Kostenlos

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Daar hij met opstaan en heen en weder loopen eenig gedruisch had gemaakt, werd een ander wakker, die vroeg wie er opgestaan was. De gouverneur zeide hoe het met hem was. "Zegt gij zoo," zeide de ander, "zulk een voorgevoel is niet te verachten; er wordt zeker eenig kwaad gebrouwen in onze nabijheid. Waar zijn de Engelschen?" vervolgde hij. – "Die zijn allen in hunne hutten," zeide hij, "en rustig." Het schijnt, dat de Spanjaarden het grootste vertrek gehouden hadden, en de Engelschen afzonderlijk lieten slapen, waar zij niet bij de anderen konden komen. "Er is dan toch iets gaande," hernam de andere Spanjaard, "daarvan ben ik door mijne eigene ondervinding verzekerd. Ik houd mij overtuigd, dat onze ziel in betrekking staat tot bewoners eener onzigtbare wereld, en dat een voorgevoel ons altijd tot ons welzijn wordt gegeven, als wij er goed partij van weten te trekken. Kom," vervolgde hij, "laat ons naar buiten gaan en eens uitzien; zoo wij niets vinden, dat onze bezorgdheid regtvaardigt, zal ik u eene geschiedenis verhalen, die u van de juistheid van mijn voorslag zal overtuigen."

Zij begaven zich daarop boven op den top van den heuvel, gelijk ik gewoon was, maar daar zij sterk en in gezelschap en niet alleen, gelijk ik, waren, gebruikten zij geenszins dezelfde voorzorgen als ik, van langs de ladder tot halfweg te komen, en die dan op te halen en tot op den top te klimmen, maar zij gingen gerust en onbezorgd door het boschje, toen zij verrast werden door het zien van een licht als van een vuur, niet ver van hen af, en het hooren van menschenstemmen, niet van een of twee, maar van een groot aantal.

Telkens als ik ontdekt had, dat er wilden op het eiland geland waren, was ik altijd zeer bevreesd geweest, dat zij zouden ontdekken, dat het eiland door iemand bewoond werd, en toen zij dit eens bemerkt hadden, bemerkten zij het zoo geducht, dat degeen, die er het leven afbragten, naauwelijks het konden navertellen, want zij verdwenen zoo schielijk mogelijk, en niemand, die mij gezien had, ontsnapte het, om het anderen mede te deelen, behalve de drie wilden bij onze laatste ontmoeting, die in de boot sprongen, en welke ik, gelijk ik zeide, vreesde dat naar huis zouden keeren en met meer hulp terugkomen. Of dit nu de oorzaak was, dat er zoo velen gekomen waren, dan of zij zonder iets te vermoeden er toevallig met hun gewoon bloeddorstig doel kwamen, konden de Spanjaarden, naar het schijnt, niet ontdekken. Maar hoe dit zij, het ware hunne zaak geweest, zich of verborgen te houden en hen in het geheel niet te zien, veel minder den wilden te laten zien, dat er bewoners op het eiland waren; of hen zoo geducht op het lijf te vallen, dat geen een hunner ontsnapte, hetwelk zij alleen hadden kunnen doen door hen van hunne booten af te snijden; maar zij hadden hiertoe geen tegenwoordigheid van geest genoeg, hetgeen hen voor langen tijd hunne rust kostte.

Men kan er op aan, dat de gouverneur en zijn makker, hierdoor verschrikt, dadelijk terugliepen en de overigen wekten, en hun verhaalden in welk groot gevaar zij verkeerden, doch het was hun onmogelijk stil te blijven waar zij waren, maar allen liepen naar buiten om te zien hoe de zaken stonden. Terwijl het duister was kon dit ook geen kwaad, en hadden zij gelegenheid genoeg hen gade te slaan bij het licht van drie vuren, die zij op eenigen afstand van elkander aangelegd hadden. Wat de wilden daar verrigtten, wisten zij niet, en wat zij zelve zouden doen, evenmin; want vooreerst waren er te veel vijanden, en ten tweede bleven zij niet bij elkander, maar waren in verschillende partijen verdeeld, die op onderscheidene plaatsen aan het strand waren.

De Spanjaarden werden door dit gezigt niet weinig verontrust, en daar zij zagen, dat de wilden gedurig langs het strand zwierven, zoo twijfelden zij niet of eenigen zouden ten laatste aan hunne woning of eenige andere plaats belanden, waar zij de sporen van bewoning zouden zien; en zij waren ook vol bekommering over hunne kudde geiten, daar zoo deze uiteengejaagd en vernield werd, het gebrek hun ten deel zouden vallen; dus besloten zij eerst, voor het licht werd, drie mannen af te zenden, namelijk twee Spanjaards en een Engelschman, om al de geiten naar het dal te te drijven waar de spelonk was, en ze des noods in de grot zelve te drijven.

Zoo zij al de wilden digt bijeen en op eenigen afstand van hunne kanoes zagen, besloten zij hen aan te vallen, al waren er ook honderd, maar dit gebeurde niet, want een troep van hen was wel een half uur van de andere verwijderd, en deze waren, gelijk naderhand bleek, van verschillende volkeren. Na lang beraadslaagd en zich het hoofd gebroken te hebben, over hetgeen hun te doen stond, kwamen zij eindelijk overeen, om, terwijl het nog duister was, den ouden wilde, Vrijdags vader, op verspieding te laten uitgaan, ten einde, zoo mogelijk, iets te vernemen, waarom zij kwamen, wat zij voornemens waren te doen, en wat dies meer is. De oude man begreep dit spoedig, en na zich geheel ontkleed te hebben, gelijk meest al de wilden waren, ging hij heen. Na verloop van een paar uur kwam hij terug, zeggende, dat hij, zonder ontdekt te worden, onder hen geweest was, dat er twee partijen waren en van verschillende natiën, die in oorlog geweest waren, en elkander een grooten slag in hun eigen land hadden geleverd, waarbij van weerszijden verscheidene gevangenen gemaakt waren. Nu waren zij toevallig op hetzelfde eiland gekomen om van hunne gevangenen een feestmaal te houden, maar dit zamentreffen op dezelfde plaats had al hunne vreugde vergald; zij waren zeer verwoed en zoo nabij elkander, dat zij elkander waarschijnlijk weder zouden bevechten, zoodra het dag werd. Hij had echter niet bemerkt, dat zij eenig vermoeden hadden, dat er buiten hen nog iemand op het eiland zich bevond. Naauwelijks had hij zijn verhaal geëindigd, of aan het ongewone rumoer konden zij hooren, dat de twee kleine legers weder in een bloedig gevecht waren.

Vrijdags vader gebruikte al zijne welsprekendheid om hen te overreden, dat zij zich verbergen zouden en niet laten zien. Hij zeide, dat dit het veiligste was, en dat zij niets behoefden te doen dan zich stil te houden; de wilden zouden elkander onderling ombrengen, en dan zouden de overblijvenden heengaan; gelijk ook werkelijk zoo gebeurde. Maar het was hem onmogelijk hen hiertoe over te halen, vooral de Engelschen; bij deze had de nieuwsgierigheid zoo ver de overhand boven de voorzigtigheid, dat zij volstrekt het gevecht moesten zien. Echter gebruikten zij toch de voorzorg van er niet openlijk heen te gaan, uit hunne woning, maar zij gingen dieper het bosch in en plaatsten zich zoo, dat zij veilig het gevecht konden aanzien, zonder, naar zij geloofden, gezien te kunnen worden; het schijnt echter, dat de wilden hen zagen, gelijk later blijken zal.

Het gevecht was zeer hevig, en als men de Engelschen gelooven mag, bemerkten zij, dat er eenige mannen onder waren van groote dapperheid, onwrikbaren moed en zeer bedreven in het bestieren van het gevecht. Het gevecht duurde twee uren, zeiden zij, voor zij konden gissen, welke partij het onderspit zou delven; maar toen begon de troep, die het digtst bij onze woning was, te verflaauwen, en na eene poos namen eenigen de vlugt. Dit verwekte weder groote bekommering bij ons volk, dat eenigen in het boschje zouden vlugten voor hunne woning, om zich daarin te verbergen, en hierdoor onwillekeurig de plaats ontdekken, en de vervolgers uit dien hoofde, als zij hen najoegen, insgelijks. Hierop besloten zij gewapend binnen den muur te blijven, en als er een het boschje indrong, dien zoo mogelijk te dooden, ten einde niemand zou terugkeeren om het bekend te maken. Zij gelastten ook dit te doen met de sabels of geweerkolven, en niet op hen te schieten, uit vrees dat het schot de aandacht mogt trekken der overigen.

Gelijk zij verwachtten, zoo gebeurde het; drie man van de verslagen troep namen de vlugt, staken de kreek over en liepen regt op hunne woning aan, om zich in het boschje te verbergen. De verspieder, die buiten stond, gaf hun hiervan kennis, tevens met het aangename berigt, dat de overwinnaars hen niet vervolgden, en niet gezien hadden waarheen zij gevlugt waren. Hierop wilde de Spaansche gouverneur, een zeer menschlievend man, niet toelaten, dat de drie vlugtelingen gedood werden, maar drie man achter den heuvel omzendende, gelastte hij hun hen achterop te gaan en gevangen te nemen, gelijk ook geschiedde. Het overschot der overwonnenen vlugtte naar hunne kanoes en stak in zee; de overwinnaars trokken terug en vervolgden hen weinig of niet, maar gingen bijeenstaan en hieven tweemaal een luid geschreeuw aan, waardoor zij naar het scheen victorie riepen, en hiermede was het gevecht geëindigd. Denzelfden dag, des namiddags te drie uren, begaven zij zich ook in hunne kanoes. Aldus zagen de Spanjaards hun eiland weder van hen bevrijd; hun angst was voorbij, en verscheidene jaren achtereen vernamen zij niets van de wilden.

Nadat allen vertrokken waren, kwamen de Spanjaarden uit hunnen schuilhoek, en de plaats van het gevecht overziende, vonden zij daar tweeëndertig dooden liggen, sommigen waren met groote, lange pijlen gedood, waarvan verscheiden nog in hun ligchaam staken, maar de meesten waren afgemaakt met die groote houten zwaarden, waarvan zij nog zestien of zeventien op de plek vonden, en even veel bogen en eene menigte pijlen. Deze zwaarden waren groote, onbehouwen dingen, en men moest zeer veel kracht hebben om ze te kunnen zwaaijen. De meesten hadden dan ook het hoofd verbrijzeld en verscheidene armen of beenen gebroken, zoodat het bleek, dat zij met de uiterste verwoedheid gevochten hadden. Al die zij vonden waren dood, want of zij blijven bij hunnen vijand tot zij hem geheel afgemaakt hebben, of zij nemen al hunne gekwetsten, als er nog eenig leven in is, mede.

Deze gebeurtenis bragt onze Engelschen voor eene poos tot bedaren, want het gezigt van het gevecht had hen met afschuw vervuld, en deszelfs uitslag scheen allen allerverschrikkelijkst, vooral bij de bedenking, dat zij den een of anderen tijd in handen dier wezens konden vallen, die hen niet alleen als vijanden zouden dooden, maar hen slagten om hen op te eten, gelijk wij het vee doen. En zij verklaarden mij, dat het denkbeeld, om als ossen- of schapenvleesch opgegeten te worden, schoon het te verwachten was dat dit ook eerst na hunnen dood zou plaats grijpen, hun zoo afschuwelijk voorkwam, dat zij er van walgden, en niet konden eten, als zij er slechts aan dachten, zoodat het verscheidene weken duurde eer zij weder tot zichzelven kwamen. Gelijk ik zeide, maakte dit zelfs de drie Engelschen eene geruime poos handelbaar; die al dien tijd zeer gezellig leefden en medewerkten; zij plantten, zaaiden, oogstten, en begonnen zich aan het leven aldaar te gewennen; maar eene poos daarna gedroegen zij zich weder zoo, dat zij niet weinig onrust verwekten.

 

Zij hadden, gelijk ik gezegd heb, drie gevangenen gemaakt, en daar dit jonge, sterke mannen waren, hadden zij hen tot dienstboden gemaakt, en lieten hen voor hen werken, hetgeen vrij wel ging. Zij behandelden hen echter niet, gelijk ik mijn Vrijdag, namelijk, dat zij hen eerst voorstelden hoe zij hun het leven gered hadden; en hen dan onderrigtten in de eerste beginselen der wijsheid en godsdienst, hen beschavende, en door zachte taal en goede behandeling aan zich verbindende; maar gelijk zij hun iederen dag voedsel gaven, zoo gaven zij hun ook iederen dag werk, en hielden hen daarmede genoeg bezig. Maar iets misten zij, namelijk, dat zij hen zouden bijstaan en voor hen hun leven wagen, gelijk mijn Vrijdag, die niet minder aan mij verknocht was, dan mijn vleesch aan mijn gebeente.

Doch om verder te gaan; daar nu allen goede vrienden waren (want het algemeene gevaar had hen schielijk verzoend), begonnen zij over hunne omstandigheden te beraadslagen. Het eerst wat hun voor den geest kwam was, dat daar zij zagen, dat de wilden bijzonder dat gedeelte van het eiland bezochten, en er op hetzelve meer afgelegene en verborgen plekken waren, die voor hunne manier van leven even geschikt waren, en zelfs blijkbaar voordeeliger gelegen, of zij niet liever van woning zouden veranderen, en eene andere plaats voor hunne plantaadje, en vooral ter bewaring van hun vee en graan, zouden kiezen. Na lange overwegingen besloten zij echter hunne woning niet te verplaatsen, omdat zij den een of anderen tijd nog iets van hunnen gouverneur verwachtten te hooren, waarmede zij mij bedoelden, en als ik iemand anders zou zenden om hen te zoeken, zou ik hem zeker dien kant aanduiden, en als deze daar de plaats vernield vond, zou hij besluiten, dat de wilden hen vermoord hadden, of dat zij vertrokken waren, en zoo zou hun onderstand hun niet toekomen. Zij besloten echter hun graan en vee in het dal te brengen, waarin mijne spelonk was, waar het land voor weiland en bouwen even geschikt, en naar het scheen in overvloed was. Bij nader overweging maakten zij in dit besluit echter eenige verandering, namelijk een deel van hunne kudde daarheen te voeren en een deel van hun graan daar te bouwen, en zoo een gedeelte te behouden, als het andere mogt vermeld worden. Aan eene daad van voorzigtigheid deden zij ook zeer verstandig, namelijk, dat zij de drie wilden, die zij gevangen hadden genomen, nimmer iets toevertrouwden van de plantaadje of het vee, dat zij in het dal nahielden, veel minder van de spelonk, die zij in geval van nood als eene veilige schuilplaats beschouwden, en waarheen zij ook de twee vaatjes buskruid bragten, die ik hun bij mijn vertrek toegezonden had.

Zij besloten hierom niet van woonplaats te veranderen, maar daar ik die zorgvuldig eerst met een muur en daarna door boomen verborgen had, en zij nu ten volle overtuigd waren, dat hunne veiligheid er geheel van afhing, dat niemand hen ontdekte, gingen zij aan het werk om die nog meer te bedekken. Terwijl ik op een afstand van den ingang van mijn verblijf boomen had geplant, of liever stekken, die thans tot boomen opgeschoten waren, zoo gingen zij op gelijke wijze te werk en vulden het overige van die plek aan tot aan de zijde van de kreek, waar ik mijne vlotten aan wal bragt, ja zelfs tot in de bedding, die met hoogwater onder liep, en lieten er geene landingplaats of eenig spoor, dat die er geweest was. Daar, gelijk ik vroeger zeide, deze stekken van zeer welig groeijend hout waren, en zij veel grooter en zwaarder dan ik kozen en ze zeer digt bijeen plaatsten, was het na drie of vier jaren zoo digt gegroeid, dat men op geringen afstand niets van de plantaadje zien kon. De door mij geplante boomen waren thans zoo dik, dat men ze niet met de hand omspannen kon, en daar tusschen hadden zij jong hout geplant, zoodat het een paalwerk was geworden, dat ondoordringbaar was, behalve voor een leger, sterk genoeg om het geheel te doen vallen. Het was zoo digt, dat een hond er niet door had kunnen dringen.

Doch dit was hun niet genoeg, zij deden hetzelfde rondom den geheelen heuvel, en lieten geen anderen uitgang open dan langs de ladder, die tegen den heuvel geplaatst, halverwege opgehaald en waarmede dan de top beklommen moest worden. Als dus de ladder weggehaald was, kon niemand bij hen komen, die niet vliegen of tooveren kon. Dit was zeer goed bedacht, en kwam hun naderhand zeer te pas; een bewijs voor mij, dat de Voorzienigheid der menschen raadslagen bestuurt, en zoo wij oplettender naar hare stem luisterden, houd ik mij overtuigd, dat wij vele ongevallen zouden voorkomen, waaraan onze achteloosheid ons thans blootstelt. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.

Zij leefden vervolgens twee jaren volkomen rustig en zonder bezoek van wilden. Op een ochtend hadden zij echter een valsch alarm, dat hun grooten schrik aanjoeg; want eenige Spanjaarden, die vroeg in den morgen uitgegaan waren, aan de westzijde van het eiland, waar ik nimmer ging, uit vrees van ontdekt te worden, zagen met verbazing ongeveer twintig kanoes met Indianen, die op het strand aanhielden. Zij haastten zich naar huis om hunne makkers te waarschuwen, en bleven dien geheelen dag en den volgenden in huis, en gingen alleen des nachts op verkenning uit. Zij kwamen ditmaal echter met den schrik vrij; want waar de wilden ook gingen, zij landden niet op het eiland.

Daarna hadden zij weder oneenigheid met de drie Engelschen. Een dezer, een alleronrustigste kerel, werd woedend, omdat een van de drie slaven, die zij, gelijk ik verhaald heb, bezaten, iets niet goed deed, wat hij hem belastte, en deze welligt niet begreep. Hij haalde een bijl uit zijn gordel, die hij bij zich droeg en viel op den armen wilde aan, niet om hem te bestraffen, maar om hem dood te slaan. Een van de Spanjaards, die daar in de nabijheid was, en zag hoe hij den wilde een onmenschelijke houw met de bijl toebragt, die op het hoofd gemikt was, maar hem in den arm trof, zoodat hij meende dat zijn arm afgehouwen was, liep naar hem toe, verzocht hem den armen man niet te vermoorden, en trad tusschen hem en den wilde, om verdere mishandelingen te voorkomen. De kerel, hierdoor nog woedender geworden, deed eene houw naar den Spanjaard, en zwoer hem zoo wel als den wilde te zullen doodslaan. De Spanjaard ontweek den slag, en velde den aanvaller neder met eene spade, die hij in de hand had, want hij was op het veld aan het werk. Een ander Engelschman schoot zijn makker te hulp, en deed den Spanjaard nederstorten, en toen kwamen weder twee Spanjaarden hunnen landgenoot te hulp, terwijl de derde Engelschman hen aanviel. Zij hadden geen van allen geweren of andere wapens dan hunne gereedschappen bij zich, behalve de derde Engelschman, die eene oude roestige sabel droeg, waarmede hij de beide Spanjaarden wondde. Dit gevecht bragt de geheele bevolking op de been, en toen er meer hulp gekomen was namen zij de drie Engelschen gevangen. De eerste vraag was thans wat met hen te doen. Zij waren zoo dikwijls oproerig geweest, en zoo kwaadaardig, vermetel en tot leegloopen geneigd, dat zij niet wisten wat met hen te beginnen, want het was gevaarlijk met hen om te gaan, zij bekreunden er zich niet aan hoe zij iemand aanvielen, zoodat het niet veilig was met hen te leven.

De Spanjaard gouverneur hield hun dit alles voor, en zeide ronduit, dat, zoo zij zijne landslieden waren, hij hen allen zou laten ophangen; want alle wetten en alle regeerders zijn tot de veiligheid der maatschappij, en degenen, die voor dezelve gevaarlijk zijn, behooren daaruit geweerd te worden; maar, daar zij Engelschen waren en zij aan de edelmoedigheid van een Engelschman allen hun tegenwoordig behoud en hunne bevrijding te danken hadden, wilde hij zoo zacht mogelijk jegens hen te werk gaan en hen aan het oordeel van de twee andere Engelschen, hunne landslieden, overlaten.

Een van de twee eerlijke Engelschen stond op en zeide, dat zij verzochten hiervan ontslagen te zijn. "Want," zeide hij, "naar mijne overtuiging zouden wij hen tot de galg moeten verwijzen." Hierop verhaalde hij hoe Willem Atkins, een van de drie, voorgeslagen had, dat al de vijf Engelschen zich vereenigen zouden, om al de Spanjaards in hunnen slaap om te brengen. Toen de Spaansche gouverneur dit hoorde, vroeg hij aan Atkins: "Hoe, sennor Atkins, zoudt gij ons allen willen vermoorden? Wat hebt gij daarop aan te merken?" De verharde schurk wel verre van het te ontkennen, zeide, dat het de waarheid was, en voegde er met afgrijsselijke vloeken bij, dat hij het nog doen zou, den een of ander tijd. "Maar sennor Atkins," vervolgde de Spanjaard, "wat hebben wij u gedaan, dat gij ons zoudt willen vermoorden? en wat zoudt gij winnen door ons te vermoorden? en wat moeten wij doen om u te beletten, dat gij ons vermoordt? Moeten wij u dooden of door u vermoord worden? Waarom wilt gij ons noodzaken een van beide te kiezen?" vervolgde de Spanjaard zeer bedaard en glimlagchende.

Sennor Atkins werd echter zoo woedend, dat de Spanjaard er nog mede spotte, dat men meende, dat zoo hij niet ongewapend geweest en door drie man vastgehouden was, hij beproefd zou hebben den Spanjaard in aller bijzijn te vermoorden. Dit uitsporig gedrag noodzaakte hen ernstig na te denken wat hun te doen stond. De twee Engelschen en de Spanjaard, die den armen slaaf gered hadden, waren van oordeel, dat zij een van de drie, tot een voorbeeld voor de overigen, moesten ophangen, met name hij, die tweemaal met zijne bijl een moord had willen begaan, en misschien er een begaan had, want de arme wilde was in zulk een gevaarlijken toestand, dat men niet dacht, dat hij er van zou opkomen.

Doch de Spaansche gouverneur zeide nogmaals neen. Een Engelschman had hun allen het leven gered, en nimmer zou hij er in toestemmen een Engelschman het leven te benemen, al had hij de helft van hen vermoord, ja, hij zeide, al werd hij zelf door een Engelschman vermoord, en hij kon nog slechts eenige woorden spreken, zouden deze zijn, dat men hem vergiffenis moest schenken. Hierop stond hij zoo bepaald, dat er niet tegen in te brengen viel, en gelijk een raad tot genade gewoonlijk de overhand behoudt als hij ernstig aangedrongen wordt, stemden zij allen er in toe. Maar nu moest men bedenken hoe men hen zou beletten hun voorgenomen misdadig opzet te volvoeren, want allen, ook de gouverneur, kwamen hierin overeen, dat zij voor gevaar van hunnen kant moesten beveiligd worden. Na eenige beraadslagingen kwam men overeen, eerstelijk, dat zij ontwapend en hun noch geweer noch sabel, kruid noch lood, noch eenig wapen toegestaan zou worden, en dat zij uit het gezelschap verjaagd zouden worden, en op zichzelven, waar en hoedanig zij konden, zouden leven; maar dat geen der overigen, hetzij Spanjaarden of Engelschen, met hen omgaan, hen toespreken, of iets met hen uitstaande zou hebben; dat het hun verboden zou worden binnen een zekeren afstand te komen van de plaats, waar de overigen woonden; en dat zoo zij eenige wanorde pleegden, als rooven, branden, of iets van de veldvruchten, gebouwen, heiningen of vee, vernielen of dooden mogten, zij zonder genade zouden sterven, en men hen zou doodschieten, waar men hen aantrof.

De gouverneur, een allermenschlievendst man, overdacht dit vonnis eene poos, en keerde zich daarop tot de twee eerlijke Engelschen, zeggende: "Gij moet echter bedenken, dat het lang duren zal eer zij zelf graan geoogst of vee gefokt hebben, en zij moeten niet van honger omkomen; wij moeten hun dus voorraad geven." Hij zorgde daarop, dat hun genoegzaam graan verstrekt werd voor acht maanden en om te zaaijen; binnen welken tijd zij eenig graan zelf konden telen; tevens zouden zij ontvangen zes melkgeiten, vier bokken en zes jonge geitjes, zoowel ter aanfokking als om van te leven; en men hun werktuigen geven om den veldarbeid te verrigten, en zes bijlen, een boor, een zaag en dergelijke; maar deze werktuigen zouden zij niet verkrijgen zonder vooraf plegtig te zweren, dat zij met dezelve geen der Spanjaarden of hunne landslieden eenig kwaad zouden doen.

 

Aldus werden zij uit de maatschappij gezet, om voor zichzelve te zorgen. Zij vertrokken norsch en met weerzin; want zij wilden noch blijven, noch heengaan, maar daar hier geen tusschenweg was, vertrokken zij, zeggende, dat zij eene plek gingen zoeken, waar zij op zichzelven konden wonen en werken; eenige levensmiddelen werden hun medegegeven, maar geen wapens.

Vier of vijf dagen later kwamen zij terug om eenige levensmiddelen te halen, en den gouverneur te zeggen waar zij hunne tenten opgeslagen en eene plek gronds afgestoken hadden om hutten te bouwen en eene plantaadje aan te leggen. Het was inderdaad eene zeer geschikte plek, aan het N. O. einde van het eiland, ongeveer op de plek, waar ik gelukkig belandde op mijne eerste reis, toen ik naar zee gedreven was, in mijne dwaze onderneming om het eiland rond te varen. Hier bouwden zij twee knappe hutten, in den smaak van mijne eerste woning, tegen de helling van een heuvel, waar eenige boomen reeds aan drie kanten stonden, zoodat de plek, door er eenige bij te planten, spoedig, zonder scherp nazoeken, niet meer te vinden zou zijn. Zij verzochten om eenige gedroogde geitenvellen om op te slapen en zich mede te dekken, die hun gegeven werden, en nadat zij beloofd hadden geen kwaad te doen aan de overigen of hunne plantaadjen, gaf men hun bijlen en ander gereedschap, zooveel men missen kon, eenige erwten, graan en rijst om te zaaijen, en kortom alles wat zij noodig hadden, behalve wapens en kruid en lood.

Aldus afgescheiden leefden zij ongeveer zes maanden, en hadden hunnen eersten oogst binnengehaald, schoon die weinig was, daar zij slechts een klein stuk gronds bebouwd hadden. Zij hadden ook, daar zij de geheele plantaadje eerst moesten aanleggen, volop werk, en toen zij planken en potten en dergelijke zouden maken, konden zij het in het geheel niet klaren, en toen het regensaizoen kwam, liep al hun graan gevaar van te verrotten, omdat zij geen kelder hadden, om het in droog te houden. Dit maakte hen wat gedweeër; dus kwamen zij de Spanjaards smeeken hen te helpen, hetgeen deze gewillig deden, en in vier dagen voor hen eene groote spelonk delfden, in de zijde van de heuvel, groot genoeg om hun koorn en andere goederen in te bewaren. Het was echter slechts een gebrekkige bergplaats, vergeleken bij mijn kelder, vooral zoo als die nu was, want de Spanjaarden hadden dien veel vergroot en er verscheidene nieuwe vertrekken bij gemaakt.

Ongeveer drie vierendeel jaars hierna, haalden de drie schelmen zich weder iets anders in het hoofd, dat met de vroegere schurkerij, door hen begaan, hun onheil genoeg berokkende, en bijkans den geheelen ondergang der kolonie bewerkt had. Onze drie knapen begon het werkzame leven, dat zij, en dat zonder hoop op verbetering in hunne omstandigheden, leidden, naar het schijnt, te vervelen; en zij vatten het plan op om een reis te maken naar het vasteland, vanwaar de wilden kwamen, om te zien of zij daar onder de inboorlingen niet eenige gevangenen konden maken en naar huis brengen, ten einde deze het zwaarste werk voor hen verrigtten.

Dit ontwerp was niet zoo kwaad overlegd, maar deze kerels deden niets zonder daarbij kwaad te bedoelen; als ik mijn gevoelen zeggen mag, schenen zij onder 's Hemels vloek te liggen. Het was gewis een blijkbare straf voor hunne moordzucht en muiterij, die hen in hunnen toestand bragt, en daar zij niet de minste wroeging betoonden, maar er nieuwe snoodheden bijvoegden, zoo als het kwetsen van een armen slaaf, omdat hij niet begreep, of misschien niet verstond wat hem gelast werd, en wel zoodanig, dat hij al zijn leven verminkt bleef, en dat in eene plaats, waar geen geneeskundige hulp te vinden was; en wat nog het ergste was, het moorddadig opzet, of beter gezegd, den voorgenomen moord, gelijk het was, zoowel als hun openlijk erkend voornemen, om al de Spanjaards in koele bloede te vermoorden als zij in slaap waren. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.

De drie kerels kwamen op een morgen naar de Spanjaards toe, en verzochten zeer gedwee hen eens te mogen spreken. De Spanjaards waren bereid te hooren wat zij te zeggen hadden, hetgeen hierop neerkwam. Langer zoo te leven, verveelde hen. Zij waren niet vlug genoeg om te maken wat zij noodig hadden, en zagen wel in, dat zij zonder hulp van gebrek zouden omkomen, maar zoo de Spanjaards hun een van de kanoes wilden geven, waarmede zij op het eiland gekomen waren, en genoegzame wapens en kruid en lood, om zich te verdedigen, zouden zij naar het vasteland oversteken en hunne fortuin zoeken, en hen zoo van den last bevrijden, hun van meer voorraad te voorzien.

De Spanjaarden waren wel blijde, dat zij van hen ontslagen zouden raken, maar stelden hun toch eerlijk voor hoe zij zeker hun verderf in den mond liepen, en zeiden, dat zij daar zooveel ongemakken hadden moeten verduren, dat zij, zonder profeten te zijn, hen konden voorspellen te verhongeren of vermoord te zullen worden, en verzochten hen hierover na te denken.

Zij antwoordden vrij norsch, dat zij zeker verhongeren zouden als zij op het eiland bleven, want zij konden niet werken en wilden niet werken; dus mogt het even zoo goed elders gebeuren; wierden zij vermoord dan was het met hen gedaan; vrouwen noch kinderen zouden hen beweenen; kortom, zij drongen er sterk op aan, en verklaarden, dat zij vertrekken zouden, hetzij men hun wapens wilde geven of niet. De Spanjaards zeiden daarop zeer goedhartig, dat als zij volstrekt gaan wilden, zij niet naakt en bloot en zonder verdedingsmiddelen behoefden te gaan, en hoewel zij slecht hunne vuurwapens konden missen, daar zij zelfs voor zich niet genoeg hadden, zouden zij hun twee geweren, eene pistool, eene sabel en drie bijlen medegeven, waaraan zij huns oordeels genoeg hadden.

Zij namen dit aanbod aan, en nadat men hen voor eene maand van brood voorzien had, en van zooveel geitenvleesch als zij konden eten, zoo lang het goed bleef; een groote mand vol rozijnen, een jonge geit om te slagten en een groote pot met zoet water, ondernamen zij moedig in hunne kanoe de reis over zee, waar die ten minste veertig (Eng.) mijlen breed was. De boot was zeker groot en had zeer goed vijftien of twintig man kunnen bevatten, en dus zwaar genoeg voor hen om te besturen; maar daar de wind en het getij hun gunstig was, ging het zeer goed. Zij hadden van een langen staak een mast gemaakt en een zeil van vier groote gedroogde geitenvellen, dat hen snel genoeg deed voortuitgaan. De Spanjaards riepen hun achterna: Buen viago, en niemand dacht, dat hij hen ooit weder zou zien.

Dikwijls zeiden de Spanjaarden tegen elkander en de twee achtergebleven eerlijke Engelschen: hoe rustig en genoegelijk leven wij thans, nu die drie onruststokers weg zijn. Dat zij ooit weder zouden komen, daaraan dachten zij het minst, doch twintig dagen na hun vertrek zag een der Engelschen, die op het veld arbeidde, in de verte drie vreemde gestalten naar zich toekomen, waarvan twee geweren op den schouder hadden. Weg liep de Engelschman alsof hij dol was, en kwam geheel ontzet bij den Spaanschen gouverneur, zeggende, dat zij verloren waren, want er waren vreemdelingen op het eiland, hij wist niet wie. Na eenig nadenken zeide de Spanjaard: "Wat meent gij, dat gij niet weet wie. Het zijn toch zeker wilden?" – "Neen, neen," zeide de ander, "zij hebben kleederen en wapens." – "Welnu," zeide de Spanjaard, "waarvoor vreest gij dan? Zijn het geen wilden, dan zijn het vrienden, want geen Christennatie op de wereld is er, die ons anders dan goed zou doen."