Kostenlos

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Tegen drie uren des middags was hij bij ons; maar daar hij door een misslag ons op zijde kwam, in plaats van achter onzen spiegel, bragten wij acht stukken aan die zijde en gaven hem daarmede de volle laag, die hem deed afhouden, na ons de laag en het klein geweervuur van tweehonderd man gegeven te hebben. Niemand was echter bij ons getroffen, daar al ons volk zich omlaag hield. Hij maakte zich tot een nieuwen aanval, en wij tot verdediging gereed; doch toen hij ons op de andere zijde aan boord kwam, enterde hij met negentig man, die dadelijk het tuig kapten en het dek. Twee maal dreven wij hen met klein geweervuur, halve pieken, handgranaten, enz., van ons dek af. Eindelijk echter, om deze treurige geschiedenis te bekorten, was ons schip reddeloos, twee of drie van ons volk gedood en acht gewond; en wij, genoodzaakt ons over te geven, werden allen als gevangenen in Salé, eene Moorsche haven op de Barbarijsche kust, binnengebragt.

De Mooren behandelden mij niet zoo verschrikkelijk als ik gevreesd had, en ik werd niet, zoo als al de overigen, naar den keizer gebragt; maar door den kapitein van den kaper tot zijn slaaf genomen, daar ik jong en vlug was en hij begreep dienst van mij te zullen hebben. Bij deze droevige lotwisseling, van een koopman in een armen slaaf, was ik als verplet; en thans herinnerde ik mij mijns vaders voorzegging dat ik ongelukkig worden, en niemand mij troosten zou. Ik dacht, dat dit oogenblik thans gekomen en de straffende hand des Hemels op mij lag. Helaas, het was slechts eene voorproef van de ellende die mij in 't vervolg te wachten stond.

Daar mijn meester mij met zich naar zijn huis genomen had, hoopte ik dat hij mij mede naar zee zou nemen; en dat hij dan te eeniger tijd door een Spaansch of Portugeesch schip genomen worden en ik mijne vrijheid hierdoor verkrijgen zou. Doch deze hoop verdween spoedig, want toen hij in zee stak, liet hij mij aan den wal om zijn tuintje in orde te houden en het gewone huiswerk der slaven te verrigten; en toen hij van zijn kruistogt terug kwam, liet hij mij aan boord slapen om op het schip te passen.

Ik dacht aan niets dan aan de vlugt, maar hoe ik zon, ik kon geen uitvoerlijk middel uitdenken, en ik had niemand met wien ik overleggen of die met mij gaan kon, want buiten mij was er geen enkele Engelschman, Ier of Schot. Twee jaren lang bleef ik dan ook het denkbeeld, van te ontvlugten, koesteren, zonder dat zich immer eene gunstige gelegenheid voordeed, het uit te voeren.

Na twee jaren verlevendigde eene gebeurtenis weder al mijne gedachten van ontvlugting. Mijn meester bleef langer tijd dan gewoonlijk aan wal, zonder zijn schip uit te rusten, uit gebrek aan geld, naar ik hoorde, en in dien tijd ging hij een paar malen 's weeks en meer, als het goed weder was, met de scheepspinas op de reede visschen. Hij nam dan altijd mij en een jongen Moor mede om te roeijen; wij trachtten dan hem te vermaken, en daar ik behendig en gelukkig in het visschen was, zond hij mij somtijds, als hij visch verlangde, met een zijner bloedverwanten en den knaap op de vischvangst uit.

Op een morgen waren wij bij stil weder met hem uit visschen, toen er plotseling zulk een dikke mist opkwam, dat wij de kust uit het oog verloren, schoon wij er geene halve mijl van af waren. Wij roeiden dus den geheelen dag en nacht, zonder te weten waarheen, en toen de zon opkwam zagen wij, dat wij zeewaarts, in plaats van naar den wal, geroeid hadden, en er wel twee mijlen van af waren. Wij kwamen behouden weder binnen, schoon niet zonder gevaar en met zwaar werken; en bovenal duchtig uitgehongerd.

Hierdoor geleerd, besloot de kapitein in het vervolg voorzigtiger te zijn, en daar hij de groote boot van ons schip medegenomen had, besloot hij niet meer zonder een kompas en eenige mondbehoeften uit visschen te gaan. Hij gelastte hierom zijn scheepstimmerman (een Engelsche slaaf even als ik), midden in de boot eene hut of roef te bouwen, even als van een tentjagtje, van achteren met een stuurstoel en van voren plaats voor een paar man, om de zeilen te hanteren. Deze boot voerde een latijn- of driehoekig zeil, en de giek liep over de tent, waarin hij met een paar slaven zitten en slapen kon, en een tafel had om aan te eten en eenige kastjes, om eenige flesschen drank, benevens rijst, brood en koffij te bewaren.

Met deze boot gingen wij dikwijls uit visschen, en daar ik zeer bedreven er in was, nam hij mij altijd mede. Op zekeren dag zou ik er mede uitgaan, hetzij om te visschen of alleen tot vermaak, met twee of drie Mooren van eenigen rang. Hij had derhalve den vorigen avond veel meer mondbehoeften dan gewoonlijk aan boord gezonden, en mij gelast drie geweren met kruid en lood, die aan boord van het schip waren, gereed te leggen, om tevens eenig gevogelte te kunnen schieten.

Ik maakte alles gereed en den volgenden morgen lag de boot schoon gemaakt, en met vlag en wimpel, mijn meester en zijne gasten af te wachten, toen de eerste alleen kwam en mij zeide, dat zijne gasten door bezigheden verhinderd werden; ik moest dus maar met den matroos en den jongen, volgens gewoonte, uit visschen gaan, want zijne vrienden zouden het avondmaal bij hem komen gebruiken. Zoodra ik eenigen visch had, moest ik naar huis keeren en hem dien brengen.

Thans kwam het oude denkbeeld van te ontvlugten bij mij weder boven. Nu ik een vaartuig had en mijn meester weg was, maakte ik alles gereed, niet om te visschen, maar voor eene reis. Ik wist wel niet waarheen ik den steven zou wenden, maar hieraan bekreunde ik mij niet, zoo ik slechts vandaar weg kwam.

Eerst zocht ik een voorwendsel, om den Moor over te halen, dat hij wat eten aan boord bragt; ik zeide hem, dat het ons niet paste het eten van onzen meester aan te spreken. Dat is waar, zeide hij, en bragt een grooten zak roesk, of Moorsche beschuit, en drie groote kruiken met water in de boot. Ik wist waar mijn meesters likeurkist stond, die, naar het maaksel te zien, uit een Engelschen prijs afkomstig was, en bragt die aan boord terwijl de Moor aan den wal was. Ook nam ik nog een klomp was van wel vijftig pond aan boord, om kaarsen van te maken, met een pak garen, eene bijl, een zaag, en een hamer, 't geen ons alles naderhand voortreffelijk te pas kwam, vooral het was. Ik spande mijn makker nog een strik, naar hij argeloos in liep. "Muley," zeide ik, "de geweren van onzen meester zijn aan boord; zoo gij wat kruid en lood verschaffen kondt, zouden wij misschien voor ons eenige alkamis (eene soort van wulpen) kunnen schieten, want ik weet dat er kruid en lood aan boord van het schip is." – "Ja," zeide hij, "ik zal het gaan halen." Hij bragt ook een lederen zak, die ongeveer anderhalf pond kruid bevatte, en een anderen met hagel en eenige kogels. Middelerwijl had ik ook nog eenig kruid in de tent gevonden en daarmede eene flesch gevuld, na hetgeen er in was, in eene andere overgegoten te hebben.

Aldus van het noodige voorzien, zeilden wij de haven uit. Aan het kasteel, dat aan den ingang van de haven ligt, kende men ons, en liet ons ongehinderd doorgaan, en toen wij een vierde mijl in zee waren, haalden wij het zeil in en gingen aan het visschen. De wind was N.N.O., hetgeen ik zeer ongelukkig trof. Zoo hij zuidelijk geweest was, had ik ligtelijk de Spaansche kust, ten minste de baai van Cadix kunnen bereiken. Ik besloot echter deze akelige plaats te ontvlugten, hoe ook de wind zijn mogt, en het verdere aan het lot over te laten.

Na eenigen tijd gevischt en niets gevangen te hebben, want als ik beet had, haalde ik niet op, zeide ik tot den Moor: "zoo gaat het niet; dit zal onzen meester weinig baten, wij moeten dieper in zee gaan." Hij vermoedde niets kwaads, maar stemde er in toe, en daar hij voor in de boot was, stelde hij de zeilen. Daar ik aan het roer zat, liet ik het eene mijl in zee loopen, en draaide toen bij als om te visschen. Ik gaf daarop den jongen het roer, liep naar voren, bukte als om iets op te rapen, greep den Moor onverhoeds bij den gordel, en wierp hem over boord. Hij kwam bijkans op hetzelfde oogenblik boven, want hij zwom als een visch, en smeekte mij hem op te nemen, terwijl hij zwoer mij overal ter wereld te willen volgen. Hij zwom zoo vlug, dat hij, daar er weinig wind was, de boot spoedig ingehaald zou hebben. Ik ging dus naar de kajuit, haalde er een geweer uit en legde op hem aan. "Zoo gij mij ongemoeid laat, zal ik u geen kwaad doen," zeide ik, "maar zoo gij de boot nadert, zal ik u een kogel door het hoofd jagen. De zee is stil, en gij kunt gemakkelijk naar den wal zwemmen. Ik wil mijne vrijheid weder hebben." Hij keerde zich om en zwom naar het strand, dat hij zeker zal bereikt hebben, want hij zwom uitmuntend.

Ik zou dezen Moor wel hebben kunnen medenemen en den jongen over boord werpen, maar het was niet raadzaam geweest hem te vertrouwen. Toen hij weg was zeide ik tot den knaap, die Xury heette: "Zoo gij mij getrouw wilt blijven, Xury, zal ik een man van u maken, maar zoo gij niet bij Mahomed en zijn vaders baard mij trouw wilt zweren, zal ik u ook over boord werpen." De knaap zag mij zoo onschuldig aan, dat ik hem niet kon wantrouwen, en zwoer mij getrouw te zijn, en tot aan het einde der wereld te zullen vergezellen.

Zoo lang ik in het gezigt van den Moor bleef, hield ik het bij den wind, opdat hij denken zou, dat ik naar den mond van de Straat van Gibraltar stevende (gelijk ieder verstandig mensch verwachten moest); want wie kon onderstellen, dat ik zuidwaarts naar de Barbarijsche kust zoude gaan, waar geheele negerstammen ons met hunne kanoes konden omringen en dooden; waar wij nimmer aan wal konden gaan, om niet door wilde dieren of nog woester menschen verslonden te worden?

Zoodra het echter duister werd, veranderde ik van koers, en stuurde Z.Z.O., om niet te ver van de kust af te raken. De wind was stevig, de zee kalm, zoo dat ik geloof, dat ik den volgenden middag te drie uren, toen ik het eerst land zag, ten minste vijftig mijlen van Salé, buiten het gebied van den Marokkaanschen keizer of eenig ander vorst was, want wij zagen niemand.

 

De angst en vrees van weder in de handen der Mooren te vallen, weerhield mij aan land te gaan of te ankeren, ik bleef vijf dagen lang met denzelfden wind voortzeilen; daar toen de wind zuidelijk liep, besloot ik, dat, zoo men mij nagejaagd had, de Mooren nu ook de jagt moesten opgeven. Dus ankerde ik in den mond van een riviertje, ik weet niet op wat hoogte, noch in welk land of bij wat volk. Ik zag niemand, waar ik ook niet naar verlangde; zoet water was het voornaamste wat ik noodig had. Met den avond liepen wij de kreek binnen, en besloten, zoodra het duister zou zijn, naar den wal te zwemmen, en het land te verkennen; maar weldra hoorden wij zulk een verschrikkelijk gebrul, gehuil en geblaf van wilde dieren, welke, was ons onbekend, dat de arme knaap schier van vrees bezweek en mij bezwoer niet vóór den dag aan land te gaan. "Ik zal wachten tot het dag is, Xury," zeide ik, "maar dan kunnen wij menschen ontmoeten, die even kwaad jegens ons gezind zijn als deze leeuwen." – "Dan zullen wij schieten en ze wegjagen," zeide Xury lagchende. Hij had van Engelsche slaven wat gebroken Engelsch geleerd. Ik was blijde, dat hij zoo welgemoed was, en gaf hem een slokje uit mijn meesters likeurkistje. – Ook scheen zijn raad het verstandigst; dus lieten wij ons anker vallen en rustten dien nacht; hoewel wij niet slapen konden, want twee of drie uren later zagen wij groote wilde beesten, wier naam ons onbekend was, naar het strand komen, en zich in het water storten als om zich af te koelen, onder een gehuil en gebrul zoo hevig als ik nimmer gehoord had.

Xury was half dood van angst en ik ook; maar het werd nog erger, toen wij een dier geweldige beesten naar onze boot hoorden toezwemmen; wij konden hem niet zien, maar hoorden zijn verschrikkelijk gesnuif. Xury zeide, dat het een leeuw was, hetgeen wel waar zijn kon, en riep, dat wij het anker ligten en wegroeijen moesten. "Neen Xury," zeide ik, "wij kunnen ons touw laten glippen met een boei er op; hij kan ons niet vervolgen." Naauwelijks had ik dit gezegd, of ik zag geen twee riemslengten van mij af het beest, hetgeen mij een weinig van mijn stuk bragt. Ik ging echter dadelijk in de tent, nam een geweer en schoot op het dier, dat dadelijk omkeerde en naar het strand zwom.

Maar onmogelijk is 't dat akelig gehuil en gebrul te beschrijven, dat zoowel aan het strand als dieper in het land ontstond, na het geraas van het schot, iets, wat deze dieren waarschijnlijk nimmer te voren gehoord hadden. Dit bewees, dat het niet veilig was dien nacht op de kust te gaan; en hoe het bij dag zijn zou, was eene andere vraag, want het was even erg in de handen der wilden, als in de klaauwen der leeuwen en tijgers te vallen; wij althans waren voor beide even bang.

Wij moesten evenwel hier of daar aan wal gaan, om water in te nemen, want wij hadden geen pintje meer; de vraag was maar waar wij het zouden vinden. Xury zeide dat, als ik hem met een der kruiken naar den wal liet gaan, hij wel water vinden en mij brengen zou. Ik vroeg hem waarom hij gaan en niet liever in de boot blijven wilde. Hij antwoordde mij met eene genegenheid, die mij hem voor altijd deed liefhebben: "Als de wildemans komen, zij mij eten en gij heengaan." – "Neen Xury," zeide ik, "wij zullen beide gaan, en als de wilden komen zullen wij hen doodschieten en zij ons geen van beiden eten." Vervolgens gaf ik Xury een stuk beschuit en een borrel, en wij haalden de boot zoo digt naar den wal als wij konden, en waadden daarop naar het strand, met niets dan onze wapenen en twee kruiken om te vullen, bij ons. Naderhand vonden wij, dat wij zoo veel moeite niet noodig gehad hadden om water, want een weinig verder in de kreek vonden wij bij laag water het water zoet.

Ik wilde de boot niet uit het oog verliezen, uit vrees, dat de wilden met kanoes de rivier af mogten komen, maar de knaap zag een kwartier uurs verder eene laagte, en liep daarheen; na korten tijd zag ik hem terug komen. Denkende, dat hij door een verscheurend dier of wilden vervolgd werd, liep ik naar hem toe, om hem bij te staan. Toen ik echter digt bij hem kwam, zag ik, dat hij over zijn schouder een dier had hangen, dat hij geschoten had, naar een haas gelijkende, maar langer van beenen en anders van haar. Wij waren er zeer mede in onzen schik, want het leverde ons een uitmuntend middagmaal op. Xury had er vooral zijne vreugde in, dat hij goed water en geene wilden aangetroffen had.

Wij vulden dus onze kruiken, aten den haas, dien wij gedood hadden, en besloten te vertrekken, zonder dat wij eenig spoor van menschen voetstappen in die landstreek gezien hadden.

Daar ik reeds eene reis op de kust gedaan had, wist ik, dat de Kanarische en Kaap Verdische eilanden niet veraf waren; maar daar ik geen werktuigen had, om hoogte te nemen, wist ik niet juist waar wij waren, noch op welke hoogte zij lagen, anders had ik gemakkelijk een kunnen bereiken. Ik hoopte echter het langs de kust te houden, tot daar, waar de Engelschen handel drijven, en daar een hunner vaartuigen te ontmoeten.

Voor zoo veel ik berekenen kon was ik in de landstreek, die tusschen het gebied van den Marokkaanschen keizer en het land der Negers ligt, en woest en alleen door wilde dieren bewoond is; daar de Negers haar verlaten hebben, en uit vrees voor de Mooren zuidelijker getrokken zijn; terwijl de laatsten haar om hare barheid niet willen bewonen; en er slechts komen om er groote jagten, met twee- tot drieduizend man, te houden. Ook zagen wij bij dag niets dan een dor onbewoond land, en hoorden 's nachts niets dan het gehuil der wilde dieren.

Eens of twee maal meende ik den Piek van Teneriffe te zien, en had veel lust te trachten dien te bereiken; maar twee maal werd ik door tegenwinden teruggedreven, ook ging de zee dan te hoog voor mijne boot, dus besloot ik mijn eerste voornemen te volgen, en het langs de kust te houden.

Verscheidene malen moest ik aan land gaan, om zoet water in te nemen. Eens lieten wij daarom het anker vallen bij eene hooge landtong. Het was vroeg in den ochtend, en daar de vloed doorkwam, wilden wij wachten om dieper landwaarts in te kunnen gaan. Xury, wiens gezigt scherper was dan het mijne, riep mij zacht en zeide, dat het best ware zoo wij verder van het strand gingen, terwijl hij mij een verschrikkelijk grooten leeuw wees, die tegen de zijde van den heuvel lag te slapen. "Ga naar den wal, Xury," zeide ik, "en schiet dien leeuw dood." Hij beefde echter van schrik, en zeide: "Hij mij dooden! Ik een mond voor hem." Hij meende een mond vol. Zonder hem meer te zeggen wenkte ik hem, dat hij stil zou zijn, en nam mijn grootste geweer, en laadde het met twee kogels en eene goede lading kruid; even zoo het tweede, en op het derde geweer deed ik vijf kleinere kogels. Ik mikte zoo goed ik kon met het eerste, om hem in den kop te treffen; maar daar hij op zijn buik lag, met zijne voorpooten voor zijn muil, trof ik een van deze op de hoogte van de knie. Brullende sprong hij op, doch viel dadelijk weder neder; spoedig echter stond hij weder op drie pooten en liet een allerafgrijsselijkst gebrul hooren. Ik nam dadelijk het tweede geweer en juist toen hij heen wilde gaan, trof ik hem in den kop, en had het genoegen hem in stuiptrekkingen te zien neerzijgen, terwijl hij weinig geluid meer gaf. Toen kreeg Xury weder moed en wilde, dat ik hem aan wal liet gaan. "Welnu ga," zeide ik. Hij nam in de eene hand een geweer, zwom met de andere naar het strand, en bij het dier gekomen, hield hij den tromp van het geweer in zijn oor, en schoot hem nogmaals door het hoofd, waarop hij dadelijk stierf.

Het was een fraaije jagt, maar slecht voedsel voor ons, en het speet mij thans genoeg, dat ik drie ladingen kruid en lood verspild had, om een dier te dooden, dat ons tot niets nut was. Xury wilde toch iets van hem hebben, dus kwam hij weder aan boord en verzocht mij om de bijl. "Waarom Xury?" vroeg ik. "Ik hem den kop afhakken," zeide hij. Dit kon hij echter niet en dus vergenoegde hij zich met een poot, die waarlijk monsterachtig groot was.

Ik bedacht mij echter, dat misschien zijne huid ons van eenige dienst kon zijn, dus besloot ik hem te villen. Xury en ik gingen aan het werk, maar Xury verstond zich veel beter op dit werk dan ik. Wij waren er den geheelen dag mede bezig; maar eindelijk waren wij er mede gereed en spanden de huid over de tent van onze boot; de zon droogde haar in twee dagen, en naderhand diende zij mij om op te liggen.

Vervolgens liepen wij tien of twaalf dagen zuidwaarts, en hielden zeer zuinig met onze levensmiddelen huis, die echter sterk verminderden, en gingen alleen aan land als wij water moesten innemen. Ik wilde de rivier Gambia of Senegal, dat wil zeggen, de hoogte van Kaap Verd bereiken, omdat ik daar Europesche schepen hoopte te ontmoeten. Zoo dit niet het geval was, wist ik niet wat te doen, dan de eilanden op te zoeken of onder de Negers om te komen. Ik wist, dat al de schepen van Europa, naar de kust van Guinea of Brazilië bestemd, de Kaap Verdische eilanden naderen. In één woord, ik had geen ander uitzigt, dan de kans van door een schip gezien te worden of den dood.

Gelijk gezegd is, had ik tien dagen lang dit plan gevolgd, toen ik begon te bespeuren, dat het land bewoond was; op twee of drie plaatsen zagen wij, toen wij voorbij zeilden, volk op het strand staan; zij waren zwart en geheel naakt. Eens was ik voornemens aan land en naar hen toe te gaan, maar Xury ried mij ten beste, en zeide: "Niet gaan, niet gaan." Echter hield ik het digt langs de kust, om tot hen te kunnen spreken, en zag, dat zij een groot eind weegs mede liepen. Zij waren zonder wapenen, behalve een man, die een langen dunnen stok in de hand had, welke Xury mij zeide, dat een werpspies was, en dat zij daar op verren afstand zeer juist mede weten te treffen; ik hield mij dus op een voegzamen afstand, maar gaf hun door teekens te kennen, dat ik voornamelijk wat eten wenschte. Zij wezen mij, dat ik de boot stil zou doen liggen, en dat zij mij wat spijs zouden bezorgen. Ik streek mijn zeil gedeeltelijk en draaide bij, en twee hunner liepen landwaarts in, en kwamen een halfuur daarna terug, met twee stukken gedroogd vleesch, en eenig koorn, gelijk het land daar oplevert. Hoewel wij niet wisten wat een van beide was, wilden wij het gaarne aannemen. Maar de vraag was hoe er aan te komen, want ik wilde mij niet op het strand tusschen hen wagen, en zij schenen even bevreesd voor ons. Zij wisten echter raad, want zij bragten en legden het aan het strand, gingen een groot eind weegs terug tot wij het aan boord genomen hadden, en kwamen toen weder digter bij ons.

Wij maakten hun teekens van dankzegging, want anders hadden wij niet; doch op datzelfde oogenblik had ik gelegenheid hun eene goede dienst te doen. Toen wij vlak bij het strand lagen, kwamen er twee verschrikkelijk groote wilde dieren, de een den ander vervolgende (naar het ons toescheen) van het gebergte zeewaarts loopen. Wij wisten niet of het mannetje het wijfje achtervolgde, en evenmin of hunne verschijning iets gewoons of ongewoons was. Ik geloof echter het laatste, want vooreerst komen de verscheurende dieren zelden anders dan des nachts te voorschijn; ten tweede waren de Negers, vooral de vrouwen, doodelijk verschrikt. De man die de lans droeg hield stand, maar al de overigen sloegen op de vlugt. Echter liepen de dieren regt op de zee aan, zonder er aan te denken de Negers aan te vallen, en sprongen in het water, naar het scheen, om zich te verfrisschen. Ten laatste kwam een hunner digter bij de boot dan ik verwachtte, maar ik was gereed hem te ontvangen, want ik had zoo spoedig mogelijk mijn geweer geladen, en zeide Xury, dat hij de beide anderen zou laden. Zoodra hij binnen schot kwam, gaf ik vuur en trof hem vlak in den kop. Oogenblikkelijk dook hij, doch kwam spoedig weder boven, hetgeen hij verscheidene malen herhaalde, naar het scheen met den dood worstelende. Hij trachtte het strand te bereiken, maar vóór dien tijd was hij reeds dood.

Het is onmogelijk de verbazing van die arme schepsels te beschrijven, bij het zien en hooren van mijn schot. Velen schenen half dood van vrees en vielen van schrik neder. Doch toen zij het dier dood zagen, en ik hun wees, dat zij naar het water zouden komen, vatten zij moed en begonnen het dier op te zoeken. Aan het bloed, dat op het water opkwam, bespeurde ik waar hij lag, en met een touw, dat ik om hem sloeg en de Negers liet inhalen, sleepten zij het op strand. Het was een bijzonder gevlekte en schoone luipaard, en de Negers hieven van verbazing, dat ik hem gedood had, de handen omhoog.

Het andere beest, door den slag en het vuur van mijn geweer verschrikt, zwom naar den wal en vloog naar het gebergte, vanwaar het gekomen was. De verte belette mij te zien welk dier het was. Ik bemerkte spoedig dat de Negers het luipaardenvleesch eten, en wilde het dus als eene gunst van mij geven. Toen ik hun door teekens te kennen gaf, dat zij hem nemen zouden, waren zij er zeer dankbaar voor. Ofschoon zij geen messen hadden, vilden zij hem met een scherp hout zoo vlug, ja veel vlugger dan wij het met messen hadden kunnen doen. Zij boden mij een deel van het vleesch aan, dat ik weigerde en hun door teekens te kennen gaf, dat ik hun alles schonk, doch ik wees hun dat ik de huid hebben wilde, die zij mij dadelijk gaven, met eene menigte van hunnen voorraad, dien ik aannam, zonder te weten wat ik er mede doen zou. Vervolgens gaf ik door teekens mijn verlangen naar water te kennen, en hield hun ten dien einde eene onzer ledige kruiken omgekeerd voor, om hun te doen zien, dat die ledig was, en gevuld moest worden. Zij riepen dadelijk eenigen hunner, en twee vrouwen kwamen met eene groote pot, van klei gemaakt en in de zon gedroogd, naar ik denk; deze plaatsten zij voor mij, en ik zond Xury met mijne kruiken aan het strand, die ze daaruit vulde. De vrouwen waren zoo wel naakt als de mannen.

 

Ik was thans voorzien van wortelen en koorn, zoo als het was, en van water. Ik verliet dan mijne vriendelijke Negers, en stevende nog elf dagen in dezelfde rigting, zonder te beproeven de kust te naderen; tot dat ik het land een groot eind in zee zag loopen, op ongeveer vier of vijf mijlen voor mij uit. Daar de zee zeer kalm was, hield ik zeewaarts, om deze landtong om te zeilen. Eindelijk dezelve op ongeveer twee mijlen van het land omgezeild zijnde, zag ik duidelijk land aan de andere zijde zeewaarts. Ik besloot dus, gelijk zeker wel het geval zal geweest zijn, dat dit Kaap Verd was, en dat gindsche eilanden, die waren, welke naar dezelve Kaap Verdische eilanden heeten. Zij lagen echter op een grooten afstand; en ik wist niet wat mij best te doen stond, want zoo ik door eene windvlaag overvallen werd, zou ik nimmer de eene noch de andere bereiken.

In deze verlegenheid stapte ik geheel verslagen in de tent en ging daar zitten, terwijl ik Xury aan het roer had gelaten. Eensklaps riep de jongen: "Meester, meester, een schip, een zeil!" De arme jongen bestierf het schier van angst, denkende, dat het niet anders zijn kon dan een van zijn meesters schepen, uitgezonden om ons te vervolgen. Ik echter wist wel, dat wij ver genoeg buiten zijn bereik waren. Ik sprong uit de kajuit, en zag niet alleen dadelijk het schip, maar ook wat het was; namelijk een Portugeesch schip, en, zoo als ik dacht, naar de kust van Guinea bestemd, om slaven te halen. Toen ik echter zag welken koers het hield, werd ik spoedig overtuigd dat het eene andere bestemming had, en niet voornemens was digter bij de kust te komen. Ik hield het dus zeewaarts, zoo veel ik kon, met oogmerk, zoo mogelijk, het te praaijen.

Ik bemerkte dat ik met al het zeil, dat ik voeren kon, bijgezet, nog niet in hunnen koers kon komen, maar dat zij mij voorbij zijn zouden, voor ik hun eenig sein had kunnen doen, doch na zoo veel ik kon opgeloefd te hebben, en toen ik reeds begon te wanhopen, zagen zij, naar het scheen, mij door hunne kijkers, en dat het eene boot van Europeesch maaksel was, die zij onderstelden dat een schip moest behooren, dat vergaan was; dus minderden zij zeil, om mij op zijde te laten komen. Dit moedigde mij aan, en daar ik een vlag van mijn ouden meester aan boord had, heesch ik die in sjouw, tot een noodsein, en vuurde een geweer af. Zij zagen beide, want naderhand werd mij verhaald, dat zij den rook gezien, maar den slag niet gehoord hadden. Op deze seinen brasten zij tegen, en in ongeveer drie uren tijds was ik hen op zijde.

Men vroeg mij in het Portugeesch, in het Spaansch en in het Fransch wie ik was; van al hetwelk ik niets verstond; maar eindelijk sprak een Schotsche zeeman, die aan boord was, mij aan, en ik antwoordde hem, zeggende, dat ik een Engelschman was, die de slavernij der Mooren van Salé ontvlugt was. Daarop verzocht men mij aan boord te komen, en nam mij en al mijne goederen zeer goedhartig op.

Het was eene onuitsprekelijke vreugde voor mij, gelijk iedereen wel zal willen gelooven, dat ik mij uit een zoo jammerlijken en schier hopeloozen toestand, waarin ik mij bevonden had, gelijk ik begreep, gered zag. Oogenblikkelijk bood ik den kapitein van het schip alles aan wat ik bezat, tot vergelding van mijne bevrijding; maar hij gaf mij edelmoediglijk te kennen, dat hij niets van mij aannemen, maar dat mij alles wat ik had zou ter hand gesteld worden, als wij behouden in Brazilië aankwamen. "Want," zeide hij, "ik heb u het leven gered, even zoo als ik in uwen toestand gaarne zou gered willen worden; en het kan te een of anderen tijd gebeuren, dat dit ook mijn lot wordt. Bovendien," vervolgde hij, "als ik u naar Brazilië medeneem, zoo ver van uw vaderland, en ik zou u het weinige ontnemen wat gij hebt, zoudt gij daar van honger sterven, en ik zou dan u slechts gered hebben, om u weder in doodsgevaar te brengen. Neen, neen, Senhor Inglese (mijnheer de Engelschman), ik zal u uit Christelijke liefde daarheen brengen, en wat gij hebt zal u daar wel te pas komen, om er van te leven, en uwe tehuisreis te bekostigen."

Even menschlievend als dit voorstel was, even strikt was hij in de uitvoering daarvan, want hij gelastte den matrozen volstrekt niets aan te raken van hetgeen ik had; daarna nam hij zelf alles in ontvangst, en gaf er mij eene juiste inventaris van, ten einde mij bij onze aankomst alles te kunnen terug geven, zelfs tot mijne drie aarden kruiken toe.

Hij zag dat mijne boot zeer goed was, en stelde mij voor die aan hem ten gebruike van het schip te verkoopen, en vroeg mij wat ik er voor hebben wilde. Ik zeide, dat hij in alles zoo edelmoedig jegens mij gehandeld had, dat ik geenerlei prijs op de boot kon stellen, maar alles aan hem overliet. Hij zeide mij daarop, dat hij mij een briefje van zijne hand zou geven, om er mij 80 stukken van achten te Brazilië voor te geven; en als iemand er mij daar meer voor wilde geven, zou hij mij haar terug geven. Hij bood mij ook nog 60 stukken van achten voor den knaap, Xury. Ik had hier veel tegen, niet dat ik hem niet aan den kapitein wilde afstaan, maar ik had een weêrzin om de vrijheid van den armen knaap te verkoopen, die mij zoo trouw geholpen had, de mijne te herkrijgen. Toen ik den kapitein mijne redenen zeide, billijkte hij die volkomen, en bood mij, als een middel om alles te vereffenen, aan, den knaap eene verbindtenis te geven, dat hij hem, zoo hij Christen werd, binnen tien jaren zou vrijlaten. Daar Xury zeide, dat hij hiermede tevreden was, stond ik hem aan den kapitein af.

Wij hadden eene zeer goede reis naar Brazilië, en kwamen tweeëntwintig dagen daarna in de baai de Todos los Santos of Allerheiligenbaai aan. En nu was ik weder gered uit den allerrampzaligsten toestand. Thans moest ik overleggen wat mij nu te doen stond. Het edelmoedige gedrag van den kapitein jegens mij, kan ik nimmer genoeg prijzen. Hij wilde niets van geld voor den overtogt hooren, gaf mij 20 dukaten voor de huid van den luipaard, 40 voor die van den leeuw, welke ik in de boot had gehad, en zorgde, dat al wat ik aan boord gebragt had, mij stipt werd teruggegeven. Wat ik verkoopen wilde, kocht hij; zoo als den flesschenkelder; twee van mijne geweren, en een gedeelte van den klomp was, want van het overige had ik kaarsen gemaakt. In een woord, ik maakte ongeveer 220 stukken van achten van mijne geheele lading, en met dit geld ging ik in Brazilië aan wal.