Kostenlos

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Dit was een vreesselijk gezigt voor mij, vooral toen ik naar het strand afgaande, de blijken kon zien, die zij van hun afschuwelijk werk hadden achtergelaten; namelijk het bloed, de beenderen en een deel menschenvleesch, dat deze rampzaligen daar met vreugde en vrolijkheid hadden verslonden. Dit gezigt vervulde mij met zoo veel verontwaardiging, dat ik thans voornam de eersten, die weder kwamen, dood te schieten, al waren er ook nog zooveel.



Het scheen mij blijkbaar, dat de bezoeken, die zij aldus aan het eiland gaven, niet veelvuldig waren; want het duurde meer dan vijftien maanden eer ik weder iets van hen zag. Gedurende het regensaizoen zouden zij zeker niet uitgaan, althans niet zoo ver van huis; echter was ik al dien tijd in gestadige onrust en vrees, dat zij mij onverwachts zouden overvallen. Dit bragt mij tot de opmerking, dat de verwachting van eenig onheil erger is dan het ondergaan van hetzelve, vooral als men niet in staat is zich van den angst of van die verwachting te ontslaan.



Al dien tijd was ik in eene allerbloeddorstigste stemming, en besteedde meest al mijnen tijd (dien ik beter had kunnen aanwenden) in te overwegen hoe ik de volgende maal, dat ik hen zag, hen zou overvallen en aantasten, vooral als zij, gelijk de laatste maal het geval was, in twee partijen verdeeld zouden zijn. Ik bedacht echter niet, dat zoo ik de eene week een troep doodde, ik de volgende week of maand een tweeden kon moeten doodslaan, en zoo voorts tot in het oneindige, tot ik eindelijk niet minder een moordenaar zou zijn dan deze menscheneters, en misschien nog meer.



Dit alles deed mij thans mijne dagen in groote verslagenheid en angst doorbrengen, daar ik verwachtte, dat ik, den een of anderen dag, in de handen dezer meêdoogenlooze barbaren zou vallen. Als ik nu en dan uitging, deed ik dit met de meeste voorzorg en zag onophoudelijk rond. Nu zag ik in hoe gelukkig het was, dat ik mij eene kudde tamme geiten had weten te verschaffen; want ik durfde volstrekt mijn geweer niet af te schieten, vooral niet bij dien kant van het eiland, waar zij gewoonlijk kwamen, ten einde hun geen alarm te geven; en al namen zij eerst de vlugt voor mij, dan kon ik toch zeker rekenen, dat zij misschien eenige dagen daarna met twee- of driehonderd kanoes zouden terugkeeren, en dan wist ik wat mijn lot zijn zou.



Het duurde echter vijftien maanden voor ik iets van de wilden zag of hoorde, en toen vertoonden zij zich weder, zoo als ik straks verhalen zal. Wel is het mogelijk, dat zij er in dien tijd eens of tweemaal geweest waren, maar dan kort en zonder dat ik er iets van gemerkt had, doch in de maand Mei, zoo ver ik berekenen kan, en in mijn vierentwintigste jaar, had ik eene zeer zonderlinge ontmoeting, die ik zoo aanstonds verhalen zal.



Al die vijftien of zestien maanden bragt ik in de grootste onrust door. Ik sliep onrustig, had altijd akelige droomen, en werd dikwijls met schrik wakker. Over dag verbijsterde mij de angst en des nachts droomde ik van het dooden van wilden, en zocht naar redenen, die dit regtvaardigden. Doch die zullen wij voor een oogenblik daar laten.



Op zekeren dag, den 16den Mei, naar mijn houten almanak te rekenen, dien ik nog dagelijks bijhield, woei het den geheelen dag een fellen storm met donder en bliksem, en de nacht was even ruw. Ik zat in den Bijbel te lezen, en ernstig over mijn toestand na te denken, toen ik eensklaps schrikte van een kanonschot, dat, naar ik meende, in zee gelost werd. Dit was een geheel andere verrassing dan de vroegere, en bragt mij geheel andere denkbeelden in het hoofd. In een oogenblik stond mijne ladder tegen de rots; ik haalde die op, en beklom toen den top; op dat oogenblik deed eene flikkering van vuur mij een tweede schot verwachten, welks geluid ik ook eene halve minuut daarna hoorde, en daaruit vernam, dat het van dien kant van de zee kwam, waar ik in mijne boot door de strooming in zee was gedreven.



Oogenblikkelijk begreep ik, dat er een schip in nood was, en dat het een ander in de nabijheid had, en noodschoten deed om hulp te vragen. Ik had tegenwoordigheid van geest genoeg, om te begrijpen, dat zoo ik hen niet kon helpen, zij dit mij konden doen; dus haalde ik al het drooge hout bijeen, dat ik vinden kon, stapelde het op een hoop en stak het in brand. Het hout was droog en brandde fel op, en hoe hard het ook woei, brandde het geheel op, zoodat als er een schip was, men het daar zien moest. Ongetwijfeld was dit ook zoo, want zoodra het vuur opbrandde, deed men weder een schot en naderhand nog verscheidene. Ik hield het vuur den geheelen nacht aan, en toen het dag werd en de lucht opklaarde, zag ik op een grooten afstand in zee een zeil of een romp van een schip. De afstand was te groot en het weder nog wat mistig, om met mijn kijker er meer van te kunnen onderscheiden.



Dikwijls zag ik er dien dag naar uit, en bemerkte spoedig, dat het stil lag; dus begreep ik, dat het een schip was, dat voor anker lag, en verlangende het juiste te weten, gelijk men wel kan denken, liep ik, met mijn geweer in de hand, naar den Zuidoostkant van het eiland, naar de klippen, waar de strooming mij vroeger had medegesleept, en daar gekomen, en het weder thans geheel opgeklaard zijnde, zag ik duidelijk, tot mijn groot verdriet, het wrak van een schip, dat in den nacht op deze blinde klippen geworpen was, die ik, toen ik in mijne boot was, had aangetroffen, en welke klippen daar de kracht van den stroom stuitten, en eene soort van tegenstroom vormden, die mij toen uit den hagchelijksten toestand, waarin ik ooit in mijn geheele leven geweest was, had gered.



Wat echter den een redt, stort den ander in het verderf, want het schijnt, dat deze menschen, buiten hun bestek geslagen, geen kennis droegen van die geheel onder water staande klippen, en daar de wind des nachts fel uit het O. en O.N.O. geblazen had, er op geslagen waren. Ongetwijfeld zouden zij getracht hebben zich met de boot te redden, maar hunne noodschoten, vooral toen zij, naar ik mij verbeeldde, mijn vuur gezien hadden, bragten mij op verschillende gedachten. Eerst begreep ik, dat zij, op het zien van mijn vuur, zich in de boot begeven hadden, en getracht het strand te bereiken, maar door de hooge zee weggeslagen waren. Dan weder verbeeldde ik mij, dat zij vroeger hunne boot zouden verloren hebben, gelijk meermalen gebeurt, vooral door het overkomen van zware stortzeeën, die het volk dikwijls dwingen de verbrijzelde sloep met eigen handen over boord te werpen. Dan weder vermoedde ik, dat zij andere schepen bij zich hadden gehad, en deze op hunne noodschoten hen opgenomen en gered hadden. Dan weder verbeeldde ik mij, dat zij allen in de boot gegaan waren, en door de strooming op den wijden oceaan geslagen, waar niets dan de dood hun wachtte, en dat zij thans misschien dachten van honger te sterven en in eenen toestand waren om elkander te verslinden.



Dit alles waren evenwel slechts gissingen, en ik kon niets doen dan hen beklagen, hetgeen echter nog die goede uitwerking op mij had, dat het mij meer en meer aanleiding gaf om God te danken, dat Hij zoo liefderijk voor mij in mijn verlaten toestand gezorgd had; en dat van twee scheepsbemanningen, die nu in dezen hoek der wereld gedreven waren, geen ander leven dan het mijne gespaard was. Op nieuw moest ik hier opmerken, dat Gods voorzienigheid ons zeer zelden in zulk een jammerlijken toestand of in zoo groote ellende doet vallen, waarin wij niet voor het een of ander mogen dankbaar zijn, en bespeuren, dat anderen er nog erger aan toe zijn dan wij.



In dit laatste geval was zeker deze bemanning, waarvan ik niet mogt onderstellen, dat een gered was; niets kon doen vermoeden, dat zij niet allen vergaan waren, dan de mogelijkheid, dat zij door een ander schip waren opgenomen; en dit was niet waarschijnlijk, want ik zag daar niet het minste blijk van.



Het is mij volstrekt onmogelijk met woorden uit te drukken, welk een vurig verlangen mijne ziel verteerde bij het zien van het wrak, en hoe dikwijls ik uitriep: "O, waren er slechts twee, slechts ééne ziel gered, die mij gevonden had, zoo dat ik een makker, een natuurgenoot had, tot wien ik spreken en met wien ik omgaan kon!" Gedurende geheel mijn eenzaam leven had ik zulk een hevig verlangen niet gehad naar het gezelschap van een mijner medemenschen, noch zulk een diepe spijt over deszelfs gemis. Er bestaan in onze hartstogten zekere drijfveren, die zoo zij door eenig zigtbaar voorwerp of door de werking van onze verbeelding gaande gemaakt worden, onze ziel zoo krachtig daarheen doen neigen, dat deszelfs gemis ondragelijk wordt. Zoo ging het mij met den wensch, dat er slechts een man gered ware geworden: "Ware er slechts één, slechts één mensch het ontkomen!" Duizendmaal, geloof ik, herhaalde ik deze woorden, en dan wrong ik zoo hevig de handen, dat zoo er eenig voorwerp in geweest ware, het verbrijzeld zou geworden zijn, en ik klemde mijne tanden zoo stijf opeen, dat ik eenigen tijd den mond niet openen kon. De natuurkundigen mogen mijnenthalve het verklaren; ik kan slechts mededeelen wat er gebeurde, en hoe ik zelf mij er over verbaasde. Ongetwijfeld was dit de uitwerking van mijn vurigen wensch, en mijne gespannen verbeelding over het genoegen, dat de verkeering met een mijner mede-christenen mij zou opgeleverd hebben.



Doch dit mogt zoo niet zijn; hun lot of het mijne was anders besloten; want tot het laatste jaar van mijn verblijf op het eiland wist ik niet of er iemand uit het schip gered was of niet; alleen had ik eenige dagen later het verdriet, het lijk van een verdronken jongen aan land te zien spoelen, aan het einde des eilands, digt bij de plaats der schipbreuk. Hij had geene andere kleederen aan dan een matrozenbuisje, een linnen broek en een blaauw hemd; maar niets, waaruit ik gissen kon, tot welke natie hij behoorde. Hij had niets in zijn zak dan twee stukken van achten en eene tabakspijp, de laatste was mij tienmalen meer van waarde dan de eersten.

 



Het was nu stil en ik verlangde zeer in mijne boot naar het wrak te gaan, niet twijfelende of ik zou aan boord wel iets vinden, dat mij van nut kon zijn; doch dit was niet mijne sterkste drijfveer, maar wel de mogelijkheid, dat er nog een levend wezen aan boord zou zijn, wiens leven ik redden kon niet alleen, maar daardoor tevens mijn eigen lot ten uiterste verzoeten. Dit denkbeeld lag mij zoo aan het hart, dat ik dag noch nacht rust had; maar besloot in mijne boot mij naar het wrak te wagen, en den uitslag aan Gods voorzienigheid over te laten. De indruk, dien dit op mijn geest gemaakt had, was zoo sterk, dat ik meende dien niet te kunnen wederstaan, en begreep, dat eene onzigtbare magt mij daartoe aandreef, en ik mij zelven nadeel meende te doen, als ik dien niet opvolgde.



Hierdoor aangedreven, spoedde ik mij naar mijn kasteel, maakte alles tot mijne reis gereed, nam wat brood, eene groote pot vol zoet water, een kompas om naar te sturen, een flesch rum (want ik had daar nog vrij wat van) en eene mand vol rozijnen, en aldus met al het noodige beladen, ging ik naar mijne boot, schepte er het water uit, en maakte haar vlot, legde er mijne lading in, en ging meer van huis halen. Mijne tweede lading bestond uit een zak vol rijst, mijn zonnescherm, om mij voor zon en regen te beschutten, nog eene groote pot vol water en ongeveer twee dozijn van mijne brooden of koeken, benevens eene flesch geitenmelk en eene kaas. Dit alles bragt ik onder veel arbeid en zweet naar mijne boot, en na God voor den gelukkigen afloop der reis gebeden te hebben, stak ik af, en de kanoe langs het strand roeijende of pagaaijende, kwam ik eindelijk aan het einde van het eiland aan dien kant, namelijk aan het N. O. Nu moest ik, als ik het wagen durfde, in zee steken. Ik sloeg een blik op de felle stroomingen, die gestadig op eenigen afstand aan weerszijden van het eiland liepen, en die door de herinnering van het gevaar, dat zij mij hadden doen loopen, voor mij zeer vreesselijk waren; en toen begon mijn moed te bezwijken, want ik voorzag, dat als ik in eene dier stroomingen geraakte, ik een groot eind weegs in zee zou gedreven worden, misschien zoo ver, dat ik het eiland niet meer bereiken of zien zou, en daar mijne boot maar klein was, ware ik, zoodra maar de wind opwakkerde tot eene stijve koelte, onvermijdelijk verloren.



Deze denkbeelden maakten mij zoo neêrslagtig, dat ik mijne onderneming begon op te geven, en na mijne boot in eene kleine kreek aan het strand gebragt te hebben, er uitstapte, en op eene kleine hoogte zitten ging, zeer bedrukt en bezorgd, weifelend tusschen vrees en verlangen om de reis te doen. Terwijl ik zoo zat, bemerkte ik, dat het getij kenterde en de vloed doorkwam, waardoor mijn vertrek, zoo lang deze aanhield, onuitvoerbaar werd. Nu viel het mij in, dat het best ware op de hoogste plek gronds te gaan, die ik vinden kon, en, als ik kon, waarnemen hoe de stroomingen met het getij liepen, wanneer de vloed doorkwam, zoo dat ik oordeelen kon, dat als ik eens langs den eenen weg naar buiten gedreven werd, of ik ook hopen kon langs een anderen weg naar binnen gedreven te worden, met de stroomingen. Naauwelijks kwam dit denkbeeld bij mij op, of ik sloeg mijn oog op een heuvel, vanwaar ik de zee aan weerszijden voldoende overzien kon, en waar ik een duidelijk gezigt van de stroomingen had, en hoe ik op mijn terugreis sturen moest. Ik vond, dat de strooming van de eb digt langs de zuidelijke punt van het eiland heen liep, terwijl de strooming van den vloed aan de noordelijke zijde digt langs het strand liep, en ik dus niets te doen had dan bij mijne terugkomst de noordzijde van het eiland te houden.



Hierdoor aangemoedigd, besloot ik den volgenden morgen met het begin van het getij uit te gaan, gelijk ik deed, na dien nacht in de kanoe, onder de dikke jas, geslapen te hebben. Ik stuurde eerst een eindweegs in zee regt noordwaarts aan, tot ik de kracht van de strooming begon te bemerken, die mij oostwaarts en met vrij groote snelheid voortdreef, maar niet zoo geweldig als de zuidelijke strooming te voren gedaan had, en mij het bestuur over mijne boot latende, zoo dat ik die, met mijn roeiriem sturende, met groote snelheid regt op het wrak aanhield, en het binnen twee uren bereikte.



Het was een treurig gezigt; het schip, dat van Spaansche bouworde was, zat tusschen twee rotsen vastgeklemd; de zee had het van achteren en op zijde reeds geheel aan stukken geslagen, en daar het voorschip met groot geweld tusschen de klippen was geworpen, waren de fokke en groote mast kort afgebroken, maar de boegspriet was heel en de voorsteven scheen nog geheel onbeschadigd. Toen ik dezen naderde kwam er een hond te voorschijn, die, mij ziende, begon te janken en te blaffen, en zoodra ik hem riep, in zee sprong en naar mij toezwom. Ik nam hem in de boot, maar hij was halfdood van honger en dorst. Ik gaf hem een stuk brood en hij at als een wolf, die veertien dagen lang honger geleden heeft. Toen gaf ik hem wat zoet water, maar zoo ik hem had laten begaan, zou hij zich te bersten hebben gedronken.



Daarna ging ik aan boord. Het eerst wat ik zag was twee mannen, die in de konstapelskamer verdronken waren, met de armen stijf om elkander geslagen. Ik begreep, gelijk zeer waarschijnlijk was, dat toen het schip in den storm vastraakte, de zee zoo hoog liep en er zoo hevig in gekomen was, dat deze arme lieden er door verdronken of gesmoord waren, zoo goed als of zij onder water hadden gelegen. Behalve den hond was er geen levend schepsel aan boord, en voor zoo verre ik zien kon, geene goederen, die niet door het water bedorven waren. Lager in het ruim lagen eenige vaten met wijn of sterken drank, die ik, toen het water op het laagst was, zien kon, maar zij waren voor mij te zwaar. Ik zag verscheidene kisten, die waarschijnlijk aan de matrozen behoord hadden, en ik nam er twee van in de boot, zonder te onderzoeken wat er in was.



Zoo het schip van achteren vast gezeten had, en het voorschip verbrijzeld ware geweest, zou ik eene zeer goede reis gedaan hebben, want naar hetgeen ik in die twee kisten vond, begreep ik, dat het schip zeer rijk geladen moest geweest zijn; en naar den koers, dien het gehouden had, te rekenen, was het waarschijnlijk bestemd naar Buenos Ayros of Rio de la Plata, boven Brazilië, vandaar naar de Havanna, en zoo misschien naar Spanje. Er waren zeker groote schatten in, maar daar had ik niets aan, en ik wist niet waar de bemanning gebleven was.



Behalve deze twee kisten vond ik een vaatje sterken drank van ongeveer twintig flesschen, dat ik met veel moeite in mijne boot bragt. In eene hut vond ik eene menigte geweren en een grooten kruidhoorn met ongeveer vier pond kruid; daar ik de geweren niet noodig had, liet ik die liggen en nam den kruidhoorn alleen mede. Ook nam ik mede een blaasbalg en een tang, die ik beide hoog noodig had, als ook twee koperen keteltjes, een chocoladepot en een rooster, en met dit alles, benevens den hond, vertrok ik, daar het getij mij naar huis dreef, en denzelfden avond, ongeveer een uur na zonsondergang bereikte ik het eiland weder, uiterst vermoeid van dezen togt.



Ik sliep dien nacht in de boot, en den volgenden morgen besloot ik hetgeen ik medegebragt had, in mijn nieuw ontdekte grot, en niet naar mijn kasteel te brengen. Na ontbeten te hebben, bragt ik al mijne lading aan den wal en begon die na te zien. Het vaatje met sterken drank was vol rum, zoo als wij in Brazilië hadden, dat wil zeggen, die niets deugde. Maar bij het openen der kisten vond ik verscheidene zaken, die mij ontbraken; in een vond ik bij voorbeeld een zeer fraaije flesschenkelder, geheel met allerlei fijne likeuren, in flesschen met zilveren stoppen, gevuld. Ik vond twee potten met confituren, zoo goed digt gemaakt, dat het water er niet had kunnen bijkomen, en nog twee, die bedorven waren, bovendien vond ik eenige zeer goede hemden, die mij zeer aangenaam waren, en anderhalf dozijn witte en gekleurde zakdoeken, die mij zeer goed te pas kwamen, om op een warmen dag mijn zweet af te droogen. Bovendien vond ik onder in de kist drie groote zakken, te zamen ongeveer elfhonderd stukken van achten bevattende, en zes gouden dubloenen in een papier gewikkeld, en nog eenige kleine staven goud, die ik denk, dat gezamenlijk een pond zouden wegen.



In de andere kist waren eenige kleederen, doch van minder waarde; ik denk, dat die aan den konstapelsmaat behoord had, schoon er geen kruid in was dan een paar pond zeer fijn, dat in drie fleschjes was, en naar ik denk, bestemd was om voor jagtgeweren te gebruiken. Over het geheel had ik op deze reis weinig opgedaan wat mij van nut was; want het geld was mij niet meer waard dan het slijk onder mijne voeten; en ik had alles wel willen geven voor drie of vier paar Engelsche schoenen en kousen, daar ik groot gebrek aan had en die ik in vele jaren niet aan mijne voeten gedragen had. Ik had nu, wel is waar, twee paar schoenen, die ik den twee verdronken mannen, die ik op het wrak vond, van de beenen had genomen; maar zij waren noch zoo stevig, noch zoo gemakkelijk als onze Engelsche schoenen, maar geleken meer naar dansschoenen. Ik vond in deze matrozenkist ongeveer vijftig stukken van achten, maar geen goud, ik begreep dus, dat de eerste kist aan een officier toebehoord had.



pagina 202



Ik bragt het geld naar mijne grot en legde het neder, gelijk ik vroeger gedaan had met dat, hetwelk ik uit ons eigen schip gehaald had; maar het was zeer jammer, dat het andere einde van het schip niet voor mij toegankelijk was geweest, want ik had mijne kanoe dan zeker verscheidene malen vol met geld kunnen laden, en zoo ik ooit naar Engeland had kunnen komen, had het daar veilig genoeg kunnen liggen, tot ik terug kwam, om het te halen.



Na alles aan wal gebragt en geborgen te hebben, ging ik naar mijne boot terug en bragt die langs het strand naar hare oude haven; daarna keerde ik naar mijne woning terug, waar ik alles in orde vond. Ik rustte thans van mijne vermoeijenissen, leefde op mijne oude wijze, en zorgde voor mijne huishouding. Eene poos leefde ik zeer rustig, behalve dat ik waakzamer dan gewoonlijk was, meermalen naar zee zag en niet dikwijls uitging, en zoo ik een togtje naar het eiland deed, was dit altijd naar de oostzijde, waar ik vrij zeker was, dat de wilden nimmer kwamen, en waar ik, zonder zoo vele voorzorgen en al die zwaarte van kruid en lood en wapens, gaan kon, die ik altijd medesleepte, als ik den anderen kant uitging.



Ik bragt bijkans twee jaren in dien toestand door, maar mijn ongelukkig hoofd, dat geschapen scheen om mij alle soort van ellende aan te brengen, was al dien tijd opgevuld met ontwerpen, hoe ik, als het mogelijk was, van dit eiland af zou raken; dan wilde ik eene tweede reis naar het wrak doen, schoon mijn verstand mij zeide, dat er niets was, wat de gevaren der reis zou beloonen; somtijds wilde ik dezen of dien weg heen een togtje doen, en ik geloof waarlijk, dat zoo ik de boot had bezeten, waarmede ik te Salé in zee stak, ik op goed geluk in zee zou gegaan zijn. In alle mijne lotgevallen was ik een waarschuwend voorbeeld voor hen, die met de gewone kwaal behebt zijn, waaruit ik geloof, dat de helft der menschelijke ellenden voortvloeijen, namelijk dat men niet tevreden is met den staat, waarin God en de natuur ons geplaatst hebben. Want zonder nu terug te komen op mijne eerste bestemming, en de uitstekende raadgevingen mijns vaders, welker tegenstreving ik mijne oorspronkelijke zonde noemen mag, waren mijne volgende misslagen van dien aard de oorzaken van mijn tegenwoordigen rampzaligen toestand. Want zoo de Voorzienigheid, die mij in Brazilië zoo gelukkig als planter gevestigd had, mij gematigde begeerten geschonken had, en hadde ik mij tevreden gesteld met langzaam vooruit te gaan, dan kon ik in den tijd, dien ik thans op het eiland had doorgebragt, een der aanzienlijkste planters van Brazilië geweest zijn, ja, ik ben overtuigd, dat ik, naar de wijze, waarop ik reeds vooruitgegaan was, ik thans ligtelijk honderdduizend moidores rijk had kunnen zijn. Wat behoefde ik ook eene winstgevende zaak, een goed ingerigte plantaadje te verlaten, om als supercargo naar de kust van Guinea te gaan, om slaven te halen, terwijl met der tijd en geduld onzen rijkdom zoo vermeerderd zou hebben, dat wij gemakkelijk hen voor onze deur hadden kunnen koopen, van degenen, wier taak het was hen te halen. Al had dit iets meer gekost, die hooger prijs verdiende niet met zoo veel gevaar uitgewonnen te worden. Maar gewoonlijk handelen jonge lieden zoo, terwijl zij eerst bij meerdere jaren en duurgekochte ervaring de dwaasheid daarvan inzien. Zoo ging het mij ook, maar toch had die verkeerde neiging zoo diep in mijn geest wortel geschoten, dat ik in mijn tegenwoordigen toestand niet tevreden was, maar aanhoudend peinsde over de mogelijkheid en de middelen, om van deze plaats te ontkomen. En ten einde de lezer mijn verder verhaal te aangenamer zij, zal het niet ongepast zijn eenig verslag van mijne eerste ontwerpen aangaande mijne ontkoming te geven, en op welken grond ik handelde.

 



Men verbeelde zich thans, dat ik na mijne laatste reis naar het wrak, in het kasteel teruggekeerd ben, mijn schip is geborgen en onder water gelegd, als gewoonlijk, en mijn toestand dezelfde als vroeger. Ik had nu zeker meer geld dan te voren, maar was er niet rijker om, want ik kon het evenmin gebruiken als de Indianen te Peru hun goud, voor de Spanjaarden daar kwamen.



In een der nachten, in het regensaizoen, in Maart, het vierentwintigste jaar van mijn verblijf in dit eenzaam eiland, lag ik in mijn bed of hangmat, wakker, zeer gezond, ik had geenerlei pijn of ongemak, en ook geene meerdere gemoedskwelling dan anders, maar kon toch niet slapen, zelfs geen oogenblik insluimeren. Het is even onmogelijk als noodeloos de menigte van gedachten te vermelden, die gedurende dien geheelen nacht bij mij opkwamen. Mijn geheele leven kwam mij als in een kort bestek, achtervolgens voor den geest, tot aan mijne komst op het eiland, en even zoo dat gedeelte mijns levens, dat ik op hetzelve doorgebragt had. Terwijl ik mijnen toestand alhier sedert ik aan wal gekomen was, lag te overpeinzen, vergeleek ik den gelukkigen gang der zaken in het eerste jaar van mijn verblijf alhier, met dien voortdurenden angst, vrees en zorg, waarin ik steeds geleefd had, sedert ik een afdruk van een voet op het zand gezien had. Ik geloofde wel niet, dat de wilden het eiland al dien tijd aanhoudend bezocht hadden, en er honderden malen aan wal geweest waren; maar daar ik er toen niets van wist en dus volstrekt geene vrees voor voeden kon, was ik volkomen gerust, schoon het gevaar even eens was; en bij mijne onbekendheid met hetzelve was ik even welgemoed alsof ik er in het geheel niet aan blootgesteld was. Dit bragt mij op verscheidene nuttige opmerkingen, en bijzonder op deze, hoe oneindig goed de Voorzienigheid is, die den mensch zoo kortzigtig heeft gemaakt, waardoor hij, ofschoon te midden van vele duizenden gevaren, welke, zoo hij ze bespeurde, hem geheel verbijsteren zouden, volkomen kalm en gerust blijft, omdat hij de gevaren, die hem omringen, ziet noch kent.



Nadat deze gedachten mij eenigen tijd hadden bezig gehouden, dacht ik ernstig na over het wezenlijk gevaar, dat ik op dit eiland zoo vele jaren geloopen had, en hoe ik altijd met de grootste gerustheid rondgezworven had, terwijl misschien niets dan de top eens heuvels, de stam eens booms of het invallen van de duisternis tusschen mij en den ergsten dood geweest was, dien namelijk, van in de handen van menschenetende wilden te vallen, die mij zouden beschouwd hebben met hetzelfde oog, waarmede ik een geitje of schildpad aanzag, en even weinig zwarigheid er in zouden gevonden hebben, mij te slagten en op te eten, als ik een duif of een wulp. Ik zou de waarheid te kort doen als ik niet zeide, dat ik opregt dankbaar was aan mijn Behoeder, aan wiens bijzondere bescherming ik nederig erkende al mijne redding uit deze onbekende gevaren verschuldigd te zijn, en zonder welke ik onvermijdelijk in hunne wreedaardige handen zou gevallen zijn.



Toen deze gedachten voorbij waren, hield ik mij eenigen tijd bezig met het overwegen van den aard van deze rampzaligen, ik meen de wilden, en hoe het kwam, dat de alwijze Bestierder der wereld aan eenige zijner schepselen zulke barbaarschheid toeliet, ja, dat beneden het beestachtige was, van namelijk zijns gelijken te verslinden. Doch dit bleef bij eenige vruchtelooze bespiegelingen, maar bragt mij op het nagaan in welk deel der wereld deze rampzaligen leefden, hoe ver de kust was vanwaar zij kwamen, waarom zij zich zoo ver van huis begaven, en waarom ik het niet zoo ver kon brengen, dat ik in staat was naar hen toe te gaan, zoo goed als zij tot mij over kwamen.



Ik bekommerde er mij op dat oogenblik niet om, wat ik doen zou om daar te komen; wat er van mij worden zou als ik den wilden in handen viel, of hoe ik, zoo zij mij vervolgden, hun zou kunnen ontsnappen; zelfs niet hoe het mogelijk zou zijn de kust te bereiken, zonder dat eenigen hunner mij aanvallen zouden, zonder dat ik hoop had van te ontkomen, en als ik niet in hunne handen viel, wat ik doen zou om leeftogt te bekomen of welken koers ik nemen zou; geen dezer gedachten kwam zelfs bij mij op; maar mijn geest hield zich alleen bezig met het denkbeeld van in mijne boot naar het vaste land over te steken. Ik beschouwde thans mijn toestand, als de ongelukkigste, die er zijn kon; en dat niets erger kon worden voor mij, dan alleen de dood; dat zoo ik de kust van het vaste land bereikte, ik misschien redding kon vinden, of langs het strand gaan, gelijk ik in Afrika gedaan had, toen ik aan een bewoond land kwam. Misschien kon ik ook een Europeesch schip ontmoeten, dat mij opnam, en zoo al het ergste gebeurde, kon ik slechts den dood vinden, die in eens aan al mijne ellenden een einde zou maken. Men bedenke, dat dit alles de vrucht was van een overspannen en ongeduldig gemoed, dat als het ware wanhopig was geworden door het langdurige mijner zorgen, en de teleurstelling, die mij op het wrak, waarop ik geweest was, wedervaren was, waar ik zoo nabij de v