Kostenlos

Te Lande

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Misschien toch was deze moreele ziekelijkheid niet ongeneesbaar. Misschien, gelijk een vuur dat in zichzelf verteert, zou het te langdurig en te hevig smachten naar de wraak, de krachten om die wraak eens te bereiken in hem hebben uitgeput, had niet bij ongeluk een toeval, in zichzelf onbeduidend, gansch onverwacht de steeds bloedende wonden weer geopend.

Op zekeren morgen dat hij aan het spitten was op een stuk lands, dichtbij den boschkant, stond plotseling voor hem, met een korten "goên dag", een man, dien hij zien naderen noch hooren komen had. Het was een groote kloeke kerel van een veertigtal jaren, roodbruin van gelaatskleur, vierkant van schouders en gedecideerd van houding, met stout-peilende blauwe oogen en een dicht-kroezenden, rosbruinen, waaiervormig-openstaanden baard. Zijn lange, rechte, ietwat schrale beenen waren tot aan de knieën bedekt met spannende, aardkleurige slobkousen, en over zijn wijden blauwen kiel droeg hij een Lefaucheux61 in bandelier62. Zijn pet was van glimmend-zwart wasdoek met een rood bandje, waarop, boven 't vizier, een verguld miniatuur-jachthorentje prijkte.

Sidderend had Permentier zijn werk gestaakt, terwijl hij, nog half op de spade geleund, met schuwe vlammetjes in de oogen den reusachtigen kerel aanstaarde. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar aan zijn uiterlijk herkende hij terstond zijn betrekking: een koddebeier.

Trouwens de man gaf oogenblikkelijk, met het doel van zijn bezoek, zijn indentiteit63 aan Permentier te kennen:

– 'K ben-e 'k ik hier de nieuwe garde-chasse64 van menier den bron65 de Villermont de Wilde. Ge zij gij hier onze noaste gebuur in de bosschen en menier den bron hoopt, dat hij over ou nie 'n zal te kloagen hen…"

Hij sprak langzaam, duidelijk, met een air van hoogmoed, telkens door een soort nadruk zijn woorden bekrachtigend, terwijl hij, vaag glimlachend in zijn breeden baard, halsstarrig Permentier bekeek met zijn helderpeilende oogen, waar een zweem van wantrouwen in schitterde.

Er was een korte stilte. Permentier, steeds op zijn spadesteel gebogen, zei niets, knikte alleen werktuigelijk met het hoofd, 't gelaat zeer bleek, den blik ten gronde. Een groote ontroering scheen hem aan te grijpen; hij spuwde tweemaal, links, een straal speeksel, wit speeksel, sinds hij niet meer pruimde.

– Gij 'n zij toch giene pensejoager, e-woar?" vroeg de jachtopziener, uit de hoogte.

– Nien ik… nien, nien ik… noeit…" antwoordde dof de oude.

Zijn stem stokte, hij wierp, links en rechts schuinsche blikken, als zocht hij een hol om te vluchten.

– G'n leupt euk in de bosschen niet, g'n goat er gien heit66 raopen…?"

– Nien ik… nie nien ik… noeit…"

Opnieuw er was67 een kort stilzwijgen. Toen sprak de koddebeier eensklaps ruw, brutaal:

– Urkt68, Permentier; w'n vraogen den oorlog niet, we verlangen de vrede. 'K'n kwam ou moar woarschuwen da menier den bron ou in 't eug haudt. Hij weet woaromme da ge tot zes moanden gevangenesse vereurdeeld hêt geweest, en hij hoopt da dat in 't vervolg nie mier 'n zal gebeuren; anders…"

Hij eindigde den volzin niet, hij vergenoegde zich er bij te voegen: "Ge verstoa wa da'k zeggen wil, e-woar, Permentier?" en vertrok met een brusken "goên dag" den boereman als verpletterd op zijn spade geleund latend.

't Was de genadeslag, de stormklok van den opstand.

Het nauwelijks ontkiemend werk van verzoening met de wereld werd in den knop gedood: al de herlevende goede instincten gingen bij Permentier weêr onder; al de slechte en boosaardige kwamen boven.

Hij voelde eensklaps dat hij geen uur rust in zijn leven meer zou hebben; dat het wantrouwend oog van den jachtopziener hem onophoudelijk en overal zou achtervolgen; dat de argwaan en de weerwraak op hem zouden drukken na ieder in de bosschen nieuw gepleegd jachtmisdrijf. 't Was het noodlot welk er hem toe gedreven had de rust te willen zoeken in een oord dat juist voor hem vol gevaren was. En in zijn puëriel-barbaarsch69, hem door de uitgestane onrechtvaardigheid ingeboezemd begrip der Wet, twijfelde hij niet meer of de gruwel van zijn leven zou zich nu verwezenlijken: op een gegeven oogenblik zou die rosse reus hem zonder uitleggingen bij den kraag grijpen, hem voor een tribunaal sleuren, voor dat zelfde tribunaal waar kerels in zwarten mantel en wit slabbetje in scheefgezakte dronkaards-houdingen op hunne zetels zaten, en waar, na een eentonig gemompel van onverstaanbare klanken, twee gendarmen hem de boeien om de handen zouden wringen, en hem, voor 't overige zijner dagen, in de gevangenis gooien.

En bij dat akelig visioen bruisde 't in hem van woesten, ontoombaren opstand. Zeker, onfeilbaar zeker dat de ramp op hem zou neerstorten, wilde hij ze ditmaal tenminste verdiend hebben.

Hij staakte den arbeid, keerde huiswaarts, kwam gedurende drie dagen niet meer buiten. Hij zat ineengedrongen in een hoekje van den haard, de starre oogen brandend, 't gelaat verkleurd, tot niemand van zijn huisgezin een woord richtend, in diepe, sombere gepeinzen weggezonken. En, op een morgen, stond hij reeds vóór den dageraad op, nam een roestig geweer dat aan de zwartgerookte zoldering hing, voorzag zich van hagel en kruit, verliet zijn woninkje en rende met stuggen moedwil de bosschen in.

Het was de eerste maal dat hij er een voet in zette, de eerste maal dat hij het oude wapen hanteerde...... …

In een geritsel door de braamstruiken sprong een wild konijntje vóór zijn voeten uit, vlug zigzageerend over 't mos, tusschen de gladde stammen. Bleek, de tanden op elkaar gesloten, schouderde Permentier zijn wapen… mikte… schoot. De knal klonk onheilspellend ver en luide door de weergalmende bosschen, terwijl Permentier, den mond door een wreedaardigen grijnslach verwrongen, het nog spartelende dier ging oprapen.

Het was de eerste maal zijns levens dat hij een stuk wild doodde.

En hij hield niet meer op. Hij leefde in de bosschen, gelijk een Corsikaansch bandiet in den makis70, doodend het wild, meer nog om het bitter genoegen van het te verdelgen, dan om het zich tot buit te maken; slapend onder een gewelf van dooreengestrengelde braamranken, op een bed van dorre bladeren, in den bodem van de droge sloten, zijn steeds geladen geweer aan zijn zijde. Nooit meer kwam hij in 't klare daglicht uit, nooit meer werkte hij op zijn akker: alleen des nachts sloop hij somtijds voor enkele uren in zijn hutje, weigerde alle uitlegging aangaande zijn onheilspellend leven aan zijn wanhopige vrouw en kinderen, en vertrok reeds vóór het krieken van den dag, voorzien van kruit en hagel, een linnen tasch met roggebrood en gerookt zwijnevleesch onder den arm.

 

En reeds op 't einde van den vierden dag had hij in 't bosch een ontmoeting gehad: Buck, den onverbeterlijken wilddief, sluipend langs den rand van een dennenwoud, waarin Permentier zich verborgen hield. Hij had hem stil bij zich geroepen en samen hadden zij den ganschen nacht doorgebracht, op de loer naar wild, halfluid van vele dingen sprekend, schielijk vrienden met elkaar geworden in die solidariteit van bestendig gevaar en opstand tegen de gehate Wet.

En, sinds dien avond, ontmoetten zij elkaar haast elken dag. Hun bijeenkomstplaats was, met de schemering, aan den oever van een eenzamen vijver, omringd van kubieke stapels doorgezaagd brandhout, die zich vaagbleek afteekenden tegen den zwarten nacht der diepe sparrebosschen. Zij waren daar in 't hart der wouden, op verren afstand van de menschen-woningen, in volle eenzaamheid en vrijheid. Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, alleen gestoord door 't krassen van de raven in de hooge boomen, kozen hun richting, plaatsten samen hun vallen en strikken. Toen gingen zij op zoek naar een verblijfplaats voor den nacht.

Buck, die door en door de uitgestrekte bosschen kende, had er sinds lang een uitmuntende ontdekt. Het was, in 't diepste van het woud, een soort spelonk onder de wortels van een reusachtigen olm, die aan den rand van een nauwe, letterlijk met door elkaar gestrengelde braamranken en slingerplanten overdekte sloot stond. Buck had die schuilplaats gevonden eens toen hij door de koddebeiers van den baron duchtig werd nagejaagd, en ze zich naderhand tot een soort van logies ingericht. Hij had het hol aanzienlijk verbreed en verdiept, den bodem er van bedekt met mos en droge bladeren; er zelfs, met takkenbos, hooi en oude zakken, een echte brits in gemaakt, ruim genoeg om er zich met tweeën op uit te strekken. En aan de boomwortels, die het lage gewelf bekleedden en tevens stutten, had hij met touwen allerhande voorwerpen gehangen: levensmiddelen en gedood wild, geweer en kruit, tot zelfs kleedingstukken en enkele kaarsen, alles met één woord wat op den vochtigen bodem beschadigd of de prooi van ratten en veldmuizen had kunnen worden.

Dáár was hun gewone verblijfplaats, waar zij, in rustieke gezelligheid, soms lange uren fluisterend bleven praten. In hun verbitterde harten trilde geen snaar meer van zachte ontroeringen, was er geen plaats, zelfs geen verlangen meer voor een toekomst van verzoening en van hoop; er was niets meer dan solidaire haat en angst: de angst van 't rusteloos vervolgde dier; de haat tegen die welke hen najoegen, tegen de vervloekte macht die bestendig hun treurige vrijheid van outlaws bedreigde: de woeste haat der Wet.

De Wet…! Buck trotseerde die openlijk, met verachtend-uitdagende vermetelheid. Permentier beefde er voor, voelde zich als vernield onder haar geheim alvermogen. Buck dorst bij helder daglicht met zijn geweer de velden intrekken, zoowel bekwaam dit af te vuren op den gendarm of jachtopziener die hem zou durven aanhouden, als op den haas die vóór zijn voeten zou uitspringen. Permentier, na zijn eerste opwellingen van opstand, ging weder met voorzichtigheid te werk, voelde zich telkens weer door een gruwelijken angst bekropen.

Hij wist dat de jachtopziener van den baron reeds iets vermoedde. Op een nacht dat hij in zijn hutje terugkwam, waren zijn vrouw en kinderen schreiend vóór zijn voeten gevallen, hem smeekend zijn ellendig leven te veranderen, hem waarschuwend dat de lange rosse kerel daar onophoudend voorbijzwierf om hun huisje te bewaken. Doch verre van hun bede aan te hooren was Permentier, door de overmaat zelve van zijn angst weer dapper geworden, onmiddellijk naar de bosschen teruggetogen, en had aan Buck de dreigende nabijheid van 't gevaar bekend gemaakt.

Deze had er om gejuicht. De lange rosse! o, kon die maar eens op hen los komen! Zonder een oogenblik te aarzelen, alvorens de kerel het zich bewust zou worden wat er gebeurde, zou Buck, dat zwoer hij, hem met een schot in den buik neervellen.

Zooveel besliste onversaagdheid had Permentier van lieverlede weêr versterkt en opgebeurd; en, lange uren roerloos-stilzwijgend, luisterde hij bewonderend naar de woorden van zijn niets-vreezenden makker. Er bestond geen wet voor Buck, evenals er voor hem geen privaat eigendom bestond. Je moest maar doen wat je wilde, nemen wat je noodig had, doodslaan wie je in den weg stond. Hij kwam hem groot, rechtvaardig voor; hij minachtte zichzelf in vergelijking met hem om zijn opwellingen van schrik en wankelmoedigheid. En naarmate hij in nauwere gemeenschap met hem leefde, zijn moed en zijn haat stalend aan den moed en den haat van den roover, werd vlijmender en vlijmender in hem 't gevoel van de geleden onrechtvaardigheid, de folterende herinnering aan zijn vier maanden gevangenisschap. Dat raakte hem soms plotseling als een oorveeg, dat deed hem knarsetandend in zijn hol overeind springen, dat werd een toenemend verscherpende gruwel, die zich uitbreidde en vertakte, die werd als een reusachtig net van ontelbare, eindelooze onrechtvaardigheden, allen gepleegd door de machtigen en de rijken, die de wetten,De Wetmaakten; allen geleden door de armen en de zwakken, die geen erkend recht noch doelmatig verdedigingswapen bezaten. Toen stikte hem de adem in de keel, toen bonsde zijn hart schier hoorbaar onder zijn borst, toen stonden zijn handen krampachtig in de mulle aarde der spelonk geklauwd, terwijl zijn starre oogen in de duisternis fonkelden.

Zoo brachten zij gewoonlijk een groot deel van den nacht door. Maar gewoonlijk ook, lang vóór den dageraad, had Buck het hok verlaten, en liep hij door de zwarte bosschen, een zak met wild over den schouder, op weg naar de verafgelegen stad, waar hij aan een verheler71 zijn buit zou verkoopen.

En Permentier, die nu haast nooit meer huiswaarts keerde, strekte zich op de brits van mos en droge blaren uit, op de terugkomst van zijn makker wachtend.

Op een morgen dat hij, uitgeput van vermoeidheid, aldus sliep, werd hij plotseling, door een ruwen stoot op zijn voeten wakker geschrikt.

Hij trok die instinctmatig in, voelde zich heel en al wakker worden, zette zich brusk in zijn hok overeind en staarde naar buiten, door een schielijk besef van gevaar overweldigd.

Hij slaakte dof een kreet en greep ijlings naar het aan zijn zijde liggend geweer, terwijl de bramen die zijn schuilplaats overdekten uit elkaar geslingerd werden en een woeste stem luide riep:

– Ala, keirel, komt uit ou hol, ge zij gevangen!"

En eensklaps, alvorens zelfs Permentier den tijd had zich om te keeren en zijn wapen te schouderen, stortte de reusachtige, rosse koddebeier in de spelonk op hem neer, en vatte hij hem met ruwe handen bij de keel, luid schreeuwend:

– Ah, sloeber, ge zoedt ou nog durven weiren, geleuf ik!"

Permentier, onverhoeds verrast, smoorde een kreet. Hij herkende zijn gehaten vijand, slaakte een vloek, wendde een razende poging aan om zich uit zijn klauwen los te spartelen.

Maar de andere was sterk als een herkuul. Hij trok met geweld Permentier het geweer uit de hand, gooide het over de sloot, wierp er twee, in de spelonk liggende doode hazen achter, die dof-dreunend op het mos neerploften. En dan, met één enkelen, machtigen ruk, haalde hij den wildstrooper zelf uit het hol, gooide hem bij het wapen en de hazen, sprong er zelf achter en greep hem opnieuw bij den kraag.

Toen poogde Permentier niet langer tegenstand te bieden. Ineengekrompen van schrik bleef hij even roerloos naast zijn verwoeste schuilplaats staan, terwijl de jachtopziener met zijn vrij gebleven hand, haastig het geweer en de hazen opraapte.

Zwijgend, beiden bleek en de tanden op elkaar geklemd, stapten zij snel vooruit. Zij volgden lange breede lanen, vol ontwakend vogelengezang in de prachtige boomenkruinen; zij kwamen na een twintigtal minuten loopens, in een ruime clairière72, waar vier alleeën73 door elkander kruisten, en waar, op een hoek, het houten huisje van den jachtopziener stond.

De rosse reus duwde Permentier binnen. Schuw groette de boereman een jonge vrouw en kinderen; en op een kort bevel van zijn vijand trad hij in de woonkamer. Daar werd het proces-verbaal behoorlijk opgesteld en geweer en hazen als bewijsstukken der overtreding in beslag gehouden. Waarna, met een minachtende verwensching en de schimpende belofte dat zijn zaak ordentelijk verzorgd zou worden, Permentier met een tweeden duw aan de deur werd gezet.

Werktuigelijk, instinctmatig, gelijk het verjaagde beest dat tòch druipstaartend naar zijn schuilplaats weder komt, keerde Permentier, met waggelenden stap, naar de spelonk terug.

Ontsteld bij het gezicht van hun verwoeste hok, terstond begrijpend dat iets akeligs voorgevallen was, kwam Buck, reeds van de stad teruggekeerd, hem driftig in een zijlaan te gemoet.

– Nondedzju, ge moet ou wreken!" riep hij woest, toen Permentier, met ontdaan gelaat en zwoegende borst, hem de geschiedenis verteld had.

– Ge moet hem nondedzju! de boan "afliggen"74 en hem omverreschieten, ier dat hij den tijd hêt zijn proces-verbaal noar 't gemientenhuis te brijngen; anders zit-e veurzeker 'n joar in den bak75. Woar es hij nou, da ge peist?"

– In zijn huis, bezig mee 't proces-verbaal op te maoken," antwoordde Permentier doodsbleek, met zwarte oogen.

– Hawel, hoast ou, goa hem afwachten in de greute loane, tegen Veronika's Kruisse. Hij zal langs doar veurbij goan. Duikt76 ou in nen dreuge gracht en mikt veural zjuust. Gedurende nen halve menuut zilt g' hem op ouë kogel77 hên. Schiet hem vlak in den nekke, nondedzju! Hêt-e grof leud?78"

– De sloeber hê mijn geweire gestolen," antwoordde Permentier somber.

– Dat 'n doet er niet toe, pak 't mijne. 'K zal noar de stad om 'n ander goan.

Permentier had even een korte aarzeling. Zijn verkleurde lippen bibberden, zijn verwilderde oogen staarden strak ten gronde, als op een gruwelijk tafereel gevestigd. Maar eensklaps slaakte hij een woeste vermaledijding, en met een ruk zijn makker het geweer afnemend, verdween hij er mee onder de donkere sparren.

Buck, den rand van zijn hoed neergeslagen, verwijderde zich ijlings in de tegenovergestelde richting.

Verscholen onder braamstruiken in een droge sloot op den hoek van de laan, de keel droog, het hart bonzend, de van koorts gloeiende oogen strak vóór zich uitstarend, wachtte Permentier te vergeefs den ganschen dag de komst van zijn vijand af. Gedurende die eindelooze uren, in 't midden van die uitgestrekte, dood-eenzame bosschen, waar geen ander leven verneembaar was dan dat van insecten, gevogelte en wild, ontwaarde hij slechts een oud kreupel vrouwtje, dat kort na middaguur vóór het vermolmde Veronica's Kruis kwam bidden; en, een paar uren later, een oud ventje, dat op een krassenden kruiwagen een lading takkebos vervoerde. Hij zag ook twee hazen, spelend en rondspringend op een zonneplekje in het midden der allee, soms zoo héél dicht bij hem voorbijwippend, dat hij van uit zijn schuilplaats de kleur hunner rond-verwilderde oogen en de vaalrosse haartjes onderaan hun bruine gespitste ooren kon zien. Maar hij voelde niet den minsten lust ze te schieten, en toen Buck, die evenmin den jachtopziener ontmoet had, zich gluipend in de schemering met zijn nieuw geweer bij hem kwam vervoegen, slaakten zij beiden een kreet van woedende wanhoop:

 

– Nondedzju, we zijn verloren; de sloeber zal direkt noar de stad 'n klacht zijn goan indienen!"

Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, als verslagen. Toen deed Buck een voorstel. Hij zou onverwijld naar Wangeren-het naast gelegen kleine station, – snellen, en daar pogen te vernemen of de jachtopziener dien middag met den trein stadwaarts gereden was. Intusschen zou Permentier een verkenningstocht rondom de wouden ondernemen, rusteloos zwerven langs lanen en paden, alles doen wat mogelijk was om den vijand te ontmoeten. Tusschen tien en elf uur zouden zij elkaar aan den voet van Veronica's Kruis terugvinden.

Met zijn schorre, sombere stem keurde Permentier het voorstel goed, en opnieuw namen zij afscheid.

De nacht was gansch gevallen, een kille noordwestenwind was na zonsondergang opgestoken, van lieverlede harder blazend in de klagend-buigende dennenkruinen. Men voelde de wolken zwaar en laag, schuinvlottend in chaotische gevaarten, welke soms de lucht als kool zoo donker maakten.

En Permentier, na het vertrek van zijn makker alleen gebleven in het midden der allee, wist niet meer langs welken kant zich te wenden. Hij voelde zich bepaald verloren, hij wanhoopte in de uitgestrektheid der sombere bosschen den vijand te ontmoeten, dien hij den ganschen dag vruchteloos had liggen te beloeren. Een ontzenuwende smart liet hem gansch moedeloos en zwak, de razende wraaklust, die hem acht of tien uren achtereen met hamerend hart en knarsende tanden in de sloot op wacht hield, had tijdelijk zijn krachten uitgeput: hij voelde zich zoo lam en zwak dat hij had kunnen huilen.

Wat zou er nu van hem worden…? In nare vizioenen ontstond in zijn brein het schrikbeeld van het onvermijdbare. Hij zag zich weer vóór de rechtbank zitten, op het bankje der beschuldigden ditmaal, met tegenover hem de vadsig op hun stoelen scheef-gezakte rechters, en achter zijn rug twee brutale gendarmen, de reusachtige haren muts tot op de oogen, 't geweer zijlings over den schouder. Hij vernam het eentonig, onbegrijpelijk woordengemompel van den voorzitter met zijn bleek, flets-opgezwollen gezicht en zijn puntigfletse bakkebaarden; hij voelde de gendarmen hem de boeien om de handen wringen en hem mee naar de gevangenis sleuren, wie weet voor hoelang nu…

Voor hoelang…! voor gansch zijn leven, zeker! De eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid had onuitroeibaar deze meening in zijn brein gegrifd: nu hij weer naar de gevangenis moest, en wel voor een gepleegd misdrijf, zou hij er niet levend meer uit komen. Hij zou niet meer in vrije lucht de zon zien schijnen; hij zou zijn vrouw en kinderen niet meer wederzien. Hij zou daar sterven; dat wist hij, dat voelde hij.

Werktuigelijk was hij enkele schreden verder gegaan, langs den rand der donkere, in den toenemenden wind luider ruischende boschlaan. Na enkele oogenblikken hield hij nogmaals stil, het hoofd in somber nadenken gebukt, bruisend van folterende gewaarwordingen en gedachten. En eensklaps scheen hij een besluit te willen nemen. Eensklaps wendde hij zich om, keerde denzelfden weg terug, liep haastig voorbij het thans onzichtbaar, in den wind geschudde kruis, sloeg rechts een andere, nog donkerder boschlaan in.

IJlings, ijlings liep hij nu. Een wondere kracht stuwde hem onweerstaanbaar vooruit, naar een intuïtief doel, dat hij zelf nog niet kende. Hij volgde de laan tot het einde, sloeg een tweede in, links. En dwars door 't hart der wouden heen liep hij maar altijd verder, klein als een kabouter tusschen de reusachtige boomen, steeds sneller en sneller vooruitgestuwd door den wind die hem nu in den rug blies, die hem scheen te vergezellen, te leiden in het klagend geschommel der zwarte dennenkruinen. Zijn adem hijgde, het klamme zweet bedekte zijn gelaat. Koortsachtig peilden zijn oogen de duisternis van den onweersnacht.

Plotseling, op een hoek van het woud bleef hij palstil staan. Schuins vóór hem, op een paar honderd meters afstands, blonk een geel licht in den nacht. Een schorre zucht steeg uit zijn keel; hij aarzelde een oogenblik, de oogen fonkelend, 't gehoor gespitst. Toen liep hij dwars over de laan, en sloop, het lijf gebogen, als een panter, langs den somberen boschrand voort, in de richting van het licht.

Na enkele minuten, kwam hij op een breeden, ten allen kante door hooge boomen en donkere bosschen omlijsten kruisweg79 terecht. Hij kroop links in een sloot, staarde naar het licht, dat nu vlak tegenover hem was. Zijn hart bleef een seconde stilstaan, terwijl hij, uit de sloot kruipend, onder het struikgewas van den boschrand verdween.

Vlak vóór hem, enkel van hem gescheiden door de breedte van de laan, stond het huisje van den jachtopziener waar hij 's morgens reeds geweest was, met de beide nog niet toegeblinde vensters van de keuken, helder verlicht door de lamp welke daar binnen brandde.

Permentier, onder de ruischende sparren ineengekrompen, verademde een oogenblik. Zijn hart was weer wild begonnen te jagen, zijn adem stokte in zijn toegeschroefde keel, die telkens, in een zenuwachtig hikken, droog slikte. Toen kroop hij een weinig over het mos naar voren, en, plat ten gronde uitgestrekt, onder de klagend-schommelende kruinen, staarde hij naar het tafereel.

Achter de heldere vensters, in het midden van de tamelijk ruime keuken met haar eiken zoldering en haar enkele schelgekleurde jachtchromolithografieën aan de witgekalkte wanden, zaten, aan een vierkant tafeltje, vier personen bij het schijnsel der op een kast geplaatste lamp, kaart te spelen.

Een van de vier, een man, keerde den rug naar het venster. Permentier herkende hem niet. Hij zag enkel van achter het hoofd, dat met een groote bonte muts bedekt was, en den rug, breed en hoekig, in zwarte omtrekken, met een iewat80 scheef-hellenden linkerschouder, tegen het wit van den achterwand duidelijk afgeteekend.

Aan de linkerzijde van dien man, om den linker hoek der tafel, zat, zijlings, een jongeling van een twintigtal jaren, een frisch, blozend gezicht, met blond krullend haar. Die herkende hij. Het was de zoon van een der jachtopzieners van den burggraaf d'Hailly van Roosevelt, een eigenaar uit het omliggende.

Aan de rechterzijde, om den rechter hoek der tafel, en insgelijks zichtbaar van profiel, zat de vrouw van den huize, die Permentier 's morgens reeds gezien had, een jonge mooie vrouw, met een regelmatig, matbleek gezicht en groote zwarte oogen, onder een weelderigen, gitzwarten, van voren rechtopstaanden haarbos.

En eindelijk, aan den vierden hoek der tafel, recht tegenover 't venster, doch half aan Permentier's gezicht onttrokken, door den man met de bonte muts en breede schouders die naar hem den rug toekeerde, zat de jachtopziener zelf, zijn uniformpet met rood bandje achterover op het hoofd, zijn waaiervormigen rossen baard in het schijnsel der lamp als met goud begoten, zijn hooggekleurd gelaat uitstralend in een glimlach van vrede en genoegelijk welzijn.

Op een hoek der tafel stond een kruik met bier en glazen; tegen den achterwand, naast de eetkast, was een oude Vlaamsche klok met langzaam heen en weer zwaaienden slinger en moeilijk te ontcijferen zinken uurplaat.

Permentier's hart hamerde voordurend met korte, vlugge bonsjes, alsof er in zijn binnenste, met onverpoosde gejaagheid81, een folterend mechanisme aan het werk was.

Steeds roerloos uitgestrekt over het gladde mos onder de klagend-schommelende kruinen, den loop van zijn naast hem liggend geweer krampachtig in de rechterhand gekneld, en de oogen fonkelend in zijn ontsteld gelaat, ging hem geen enkele bijzonderheid van 't vreedzaam tafereel verloren. En, naarmate hij het aanstaarde, stegen, met toenemende kracht, al de onstuimige, in de vermoeidheid van zijn lichaam een oogenblik verzwakte gevoelens van haat en wraak, uit zijn binnenste weer op.

Dáár zat hij dus vóór hem, de vijand die stellig nu over zijn vrijheid en zijn leven reeds beschikt had; de verfoeide gegaloneerde, een der verwenschte steunpilaren der verwenschte dwingelandij, welke op duizenden en duizenden manieren den geringen man uitbuitte en verdrukte! Ongetwijfeld was hij zelf ter stad de klacht in handen van 't gerecht gaan indienen; dat was hem aan te zien in zijn plunje, aan zijn beste pak, dat blonk in 't licht der lamp, aan het wit hemdsboordje en het zwartzijden dasje, die nog boven op de eetkast lagen. Over Permentiers82 lot was reeds onwederroepelijk beslist, en hij, die er de schuld van was, vermaakte zich nu vreedzaam in den schoot van zijn gezin, gelukkig en gerust dat hèm de straf niet wachtte die hij aan zijn evenmensch berokkend had, 't gemoed verhelderd, geklommen in zijn eigen achting, door het besef van zijn gestreng, maar rechtvaardig volbrachten plicht.

Een grijnslach van wreedheid zweefde op Permentier's lippen. Zijn mond, half open, ontblootte, in den donkeren onweersnacht, zijn witte tanden, terwijl zijn rechterhand nog krampachtiger den kouden loop van het geweer omknelde. En werktuigelijk, als onbewust, kroop hij voortdurend langzaam over 't mos weer naar voren, naar den woudrand.

Oh! die groote rosse reus, wat haatte hij hem! Hij zag hem drinken, lachen, rooken, de kaarten schudden; hij vernam soms het geluid zijner autoritaire stem; en telkens, in een woedesiddering van heel zijn lichaam, overweldigde hem weer feller en feller de herinnering der eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid en de wilde begeerte zich te wreken; het wild, hartstochtelijk verlangen naar de nog nooit genotene voldoening eenmaal íets in de bestaande maatschappelijke orde om te werpen, eenmaal hoog en machtig op te heffen wat altijd zwak was en vernederd, eenmaal te vernederen en te verpletteren wat immer sterk en machtig en hoogmoedig was. En telkens en telkens kroop hij onbewust enkele centimeters verder, onweerstaanbaar voortgestuwd, onweerstaanbaar aangetrokken door iets vreeselijks, door een macht, een obcessie, een hallucinatie die hij in overweldigende rillingen uit de geheimste diepten van zijn wezen voelde opstijgen.

Plotseling zag hij, in de helder verlichte keuken, den man met de bonte muts, die hem den rug toekeerde, opstaan en zijn plaats verlaten.

Het was iets korts en vlugs, als een subiet weerlicht van openbaring.

In eens zag Permentier den rossen reus aan het uiteinde der tafel zitten, zonder iets dat tusschen hem en zijn vijand de vrije ruimte verhinderde. En, tegelijkertijd, als bij den flits van 't zelfde openbaringsweerlicht, zag hij zijn wraak, zijn onmiddellijk, onfeilbaar te volbrengen wraak.

In een werktuigelijken schok, zonder zelf te weten wat hij deed, richtte hij zich op zijn knieën, schouderde zijn Lefaucheux, mikte, dwars over den weg, dwars door het raam, op de volle, breede borst.

En op dat uiterst oogenblik was het, dat de afschuwelijke zinsverbijstering plaats greep…

Op dat uniek, afschuwelijk moment, op dat onbegrijpelijk moment der schier volbrachte wraak, deed iets almachtigs, iets monstrueus-almachtigs het wapen rechts afwijken…

Rechts… volop naar 't hoofd der jonge, zijlings zittende moeder. En te gelijk steeg weer, uit de sombere diepten van Permentier's gedesequilibreerde ziel, de eertijds reeds vlijmend gevoelde, thans, op dit schriklijk moment alles-overweldigende aandrift om ook eens een onrechtvaardigheid te plegen, om ook eens een monstrueuse, wraakroepende misdaad te begaan.

't Was een krankzinnigheid. Zijn oogen sloten zich; hij schudde woest zijn hoofd. En met een bovenmenschelijke inspanningskracht, als had hij een overmachtigend gewicht verplaatst, trokken zijn armen 't wapen weer naar links, naar de breede, kloeke borst. Hij opende weer zijn verwilderde oogen, mikte opnieuw…

En voor de tweede maal, ondanks zijn wil, ondanks den schorren afschuwkreet, die plotseling uit zijn boezem bruisde, trok de fatale macht het wapen nogeens rechts, naar 't hoofd der kloeke jonge moeder.

Toen bleef hij een halve seconde roerloos, als in steen veranderd. En toen… juist op het oogenblik, dat de man met de bonte muts terug kwam om zich neêr te zetten… toen trok de fatale macht, de macht welke niet meer de zijne was, den haan van het geweer over…

Als een donderslag, gemengd met een verward gedruisch van in scherven vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde 't schot in 't loeien van den onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de sloot, bleef eene wijl huilend in het midden der allee stilstaan, zijn uit hun holten gepuilde oogen op de dreunende, in plotselinge duisternis gedompelde keuken gevestigd. Toen nam hij de vlucht als een bezetene.

61Lefaucheux / Frans legerpistool
62bandelier / brede draagriem of band over schouder en borst, waaraan de patroontas of de sabel werd gedragen.
63indentiteit / identiteit
64garde-chasse / jachtopziener
65Baron.
66Hout.
67Opnieuw er was / Opnieuw was er
68Hoort.
69puëriel-barbaarsch / kinderlijk-barbaarsch
70makis / maquis (dicht, ondoordringbaar struikgewas)
71verheler / heler
72clairière / open plek in bos
73alleeën / mv. van allee – dreef
74boan "afliggen" / de weg afsnijden
75Gevangenis.
76Verbergt.
77Op schotafstand.
78Hêt-e grof leud? / Heb je grove hagel?
79kruisweg / snijpunt van twee wegen (vaak genoemd in verband met allerlei bijgeloof) – synoniem: viersprong
80iewat / ietwat
81gejaagheid / gejaagdheid
82Permentiers / Permentiers'