Kostenlos

Te Lande

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

– Kijk zie," sprak hij dubbelzinnig tot zijn vrouw, terwijl hij haar, in zijn bevende hand, de schitterende vijffrankstukken toonde; "hier es 't geld woarmee 't verleden ons zal kwijtgescholden worden. Morgen goa 'k er mee noar den eigenoare, en dan zien we mee nieuw hope naar de toekomst."

– O joa," zei de vrouw als in een soort van vroomheid. "Goddank da we toch nog nie àl te schrikkelijk beproefd 'n zijn." En hij ging.

Evenals de twee vorige keeren schelde hij, in de duisternis, vóór 't eenzaam deurtje aan. Maar no was hij niet bang meer, nu voelde hij zich sterk, nu voelde hij in zich de kracht van God, die hem verlossen zou.

En zoodra de grijsaard met de zwart-fluweelen muts de akelige deur geopend had, sprak hij kortaf, zonder te groeten:

– ' K kome de tweehonderd fran weere brijngen, die 'k hier indertijd gekregen hé."

Verbaasd keek de man naar hem op.

– Woaromme? Dat 'n es nie neudig. Z'hên z'ou gegeên om ze t' haûen," zei hij na een oogenblik.

– Joa moar 'k'n wil ze nie haûen," antwoordde Van Alleijnes beslist.

– Oh! as 't azeu es," zei de man, zijn schouders ophalend.

En hij verdween om zijn chef te gaan halen.

Evenals de vorige keer kwam deze weldra uit een zijdeur te voorschijn.

– Hè, vriend, dat 'n es niet neudig; kij meugt da geld houd, 't es ou gegeef als hulp," sprak hij op zijn beurt, zeer vriendelijk.

Ondanks zijn haat en afkeer voor den duivel, voelde Van Alleijnes zich bijna ontroerd. Maar hij dacht oogenblikkelijk dat die ontroering een nieuwe, bedekte verzoeking van den duivel was; en, zich met wilskracht stalend in zijn voornemen:

– Nie, nie," antwoordde hij, "'k'n wil 't niet!" En hij zocht een plaats waar hij het hoopje vijffrankstukken zou kunnen neerleggen.

– Heb z'ou messchien weer schouw gemaak, vriend?" vroeg de heer, met vorschenden blik Van Alleijnes' ontdaan gezicht ontledend.

– Nie, nie, 'k'n wil 't niet! 'k'n wil 't niet!" herhaalde de boer zonder verdere uitleggingen.

En plotseling wierp hij de rinkelende stukken op den tegelvloer en vluchtte weg.

Nu ontbrak er niets meer aan Van Alleijnes' vrede…

Zoodra hij van de stad terug kwam was hij voor de tweede maal te biecht en te communie geweest, en nu had de pastoor hem verzekerd dat hij zijn ziel geheel en al terug had, en, in geval van overlijden, ten hemel zou stijgen. Zelfs, toen Van Alleijnes hem vertelde van de moeite die hij had gehad om den duivel zijn geld terug te doen nemen, drukte de geestelijke haast zijn spijt uit dat de boer het niet weer meegenomen en aan de Heilige Kerk gegeven had, om Satan met zijn eigen wapens te bevechten. Maar de boer antwoordde dat hij nu, als boetveerdigheid, de plechtige belofte had gedaan aan de parochiale kerk dezelfde som te geven, die hij destijds voor zijn schrikkelijke misdaad had gekregen; en toen de pastoor dat hoorde was hij een en al vriendelijke opgewektheid, en verklaarde hij nogmaals met nadruk dat nu de laatste smet van Van Alleijnes' ziel was uitgewischt, en dat God, in den hemel, zich innig verblijdde over de gelukkige terugkomst van dat verloren schaap.

Eenige weken verliepen. Van Alleijnes, evenals iemand die aan een langdurige, doodsgevaarlijke ziekte ontsnapt is, genoot van 't leven zooals hem dat nog nooit gebeurd was. En 't kon hem weinig schelen dat hij nu weer arm was, en zich misschien het volgend jaar toch aan de treurige noodzakelijkheid: 't verlaten van zijn dierbaar hoevetje, zou moeten onderwerpen: nu toch droeg hij opnieuw in zich den schat des harten, het heerlijk gevoel van iets dat in hem was teruggekeerd toen hij het onherroepelijk verloren waande, dat iets, opperste goed, zijn ziel, die hij nu weer voelde leven in zijn lichaam, in een volzaligheid van hoogsten troost en hoogste toekomsthoop…

En toch, toch was er nog altijd iets, niet in hem, maar dáár, in de nabijheid, om hem heen, welk hem soms hinderde: Velghe, zijn buurman…

Telkens als hij hem weer zag, moest hij onvermijdelijk weer denken aan het akelig verledene. Hij aarzelde om buiten te komen, wanneer hij Velghe op zijn erf of in den omtrek ontwaarde; hij maakte een omweg door de velden als hij dacht hem te gemoet16 te zullen komen. En als 't gebeurde dat het toeval hem toch in zijn tegenwoordigheid bracht, dan voelde hij zich gejaagd, niet op zijn gemak, en poogde zoo spoedig mogelijk aan de ontmoeting een einde te stellen.

Het was, voor Van Alleijnes, eene nog steeds onopgeloste en onoplosbare vraag, of, ja dan neen, Velghe met den duivel in betrekking stond. Nu eens was hij stellig overtuigd van ja, en dat het wèl op zijn indirect aandrijven was dat hij zich naar 't vreeselijk duivelshok begeven had; andere malen geloofde hij daar niets meer van en beschouwde Velghe als een mensch gelijk alle andere, goed huisvader en degelijk man, wiens grootste gebrek alleen daarin bestond, dat hij een beetje spotziek was.

Spotziek!.. ja, dat was hij zeker. Spotziek, en ook fijn en listig, peilend met zijn leuke oogen tot in 't diepst geheime van je innerlijk wezen. En dat was juist de benauwdheid en wel eens de schrik van Van Alleijnes, dat het hem steeds voorkwam of zijn buurman zijn geheimste gedachten en gevoelens doorgrondde, en of hij alles wist wat in hem omging.

Hij zag dat in zijn blik en in zijn glimlach, en 't kwam hem altijd voor of Velghe steeds op 't punt was hem over al die geheime en schrikkelijke dingen te ondervragen. Het kwam hem altijd voor alsof zijn buurman hem bewaakte en bespiedde, en alsof hij, vroeg dan laat, wat hij ook deed om er aan te ontsnappen, met hem zou af te rekenen hebben. En die gebeurtenis, hij voelde 't vooraf, zou voor hem een marteling zijn.

En zoo deed het lang vermeden onvermijdelijke zich dan ook eens voor.

Op een avond, tusschen licht en duister, wijl Van Alleijnes met zijn spade op den schouder van zijn akker terugkeerde, zag hij, aan een bocht van het door 't hooge koren slingerend paadje, zijn buurman Velghe hem te gemoet komen. Geen middel om er ditmaal aan te ontsnappen, als hij zich tenminste niet brutaal onbeleefd wilde toonen. Een korte rilling kroop over zijn rug, en hij wierp fluks een angstblik rechts en links, als zocht hij naar een schuilplaats. Maar reeds stond de rijke boer vóór hem, en sprak hij hem glimlachend aan, de armen op de borst gekruist, als in groote verbazing:

– Wel! wel! wel!!!! We zoên wel geld geên om ou ne kier te zien! We weunen gien drei menuten van mallekoar af, en 't es of heul de weireld tusschen ons lag. Wa gebeurt er dan mee ou?"

Van Alleijnes, zich in het onvermijdelijke schikkend, poogde 't van den besten kant op te nemen.

– 't Es woar," antwoordde hij met een lichte trilling in de stem en even een verwilderde uitdrukking in zijn bleekblauwe oogen. "'t Es woar, 't es al lank geleên da we mallekoar nie mier gezien 'n hên; moar d'r es euk zeuveel wirk in dezen tijd."

– 'K 'n wiste woarachtig nie mier wa peizen," herhaalde de boer, Van Alleijnes met zijn scherpen blik strak aankijkend. "We 'n hên mee mallekoar nie mier gesproken, geleuf ik, seder die kier as we soamen in de stad geleupen hên, ge weet wel, in da stroatsen, doar woar ik ou 't Vrijmetseloarshuis geteund hê."

– 'T es woar, 'k geleuve dat 't tons de loaste kier geweest hêt," antwoordde Van Alleijnes, die zich bleek voelde worden.

– Weet-e wa da 'k gepeisd hê?" riep eensklaps de boer, met een nog vorschender blik, waarin weer het leuk straaltje van spotternij schitterde, zijn buurman tot in het wit der oogen aanstarend. "'K hê woarachtig gepeisd da 'g ou ziel aan den duvel verkocht hadt!..

Van Alleijnes kuchte, en spuwde machinaal op zij, opdat Velghe's scherpen blik de plotselinge ontsteltenis, die over zijn gelaat kwam, niet zou zien. En eventjes poogde hij te lachen, maar met een stem zóó schor, dat zijn gedwongen lach haast in een snik ontaardde.

– Woar goat-e noar toe?" vroeg eensklaps de boer.

– Noar huis," antwoordde Van Alleijnes, schuw naar Velghe opkijkend.

– Hawel, 'k goa zeu verre mee; 'k 'n hê toch niets te doen. En weet-e wat: we zillen onderwig in De Steekveugel 'n dreupelke pakken. Ik trekteere."

En te gelijk keerde hij zich om en ging naast Van Alleijnes op zijn weg terug.

Zij liepen enkele seconden zwijgend naast elkaar, in de rustige, langzaam verduisterende schemering. In 't Westen, achter hooge, donkere boomen-massa's, daalde de zon in een glorie van purper en goud, en over de blonde, wijd-golvende korenvelden, sleepten zich stille schaduwen van nacht. De lucht was zwoel, als broeiend van onweer; een muggezwerm dreef gonzend met hen mede; nu en dan fladderden geruischloos vledermuizen om hun hoofd.

Joa," herhaalde na een oogenblik de rijke pachter, "'k hê 't woarachtig gepeisd. En 'k hê 't mij verweten da 'k ou doarover gesproken hâ, want, zeu peisde 'k in mijn eigen, wie weet of 't hem nie schrikkelijk aanpakt, ne kier as hij 't gedoan hêt. Want 'ne kier gedoan, blijft gedoan."

Van Alleijnes sidderde. En, het ontsnapte hem, onweerstaanbaar, in 't knellende van zijn ontsteltenis:

– 't Es te zeggen…as ge berauw hêt over ouw misdoad, en da de paster ou absolussie geeft, dan es 't zjuust of dat er niets gebeurd 'n was."

Strak staarde Velghe Van Alleijnes in 't halfduister aan.

– Mient-e gij dâtte? Geleuft-e gij dâtte? Jongen, jongen, gelukkig dat-e gij in 't geval nie'n zijt!"

Opnieuw ging Van Alleijnes even aan 't kuchen en spuwde links om zijn ontroering te verbergen. Toen antwoordde hij schor, de stem haast onhoorbaar:

 

– God es toch stirker as den duvel. Het "goeje" es toch stirker as 't "kwoaje." Maar Velghe schoot in een lach.

– Och, jongen toch, hoe kunt-e zeu onneuzel proaten? As 't goeje stirker was dan 't kwoaje, hoe zoedt er dan zeu veel onrecht en ellende op de weireld zijn! Moar, ala! doar 'n es gien misverstand meugelijk: van as er iemand deur den duvel bezeten es, wordt-ie dat al gauwe gewoare.

– Hoe zeu dàtte?" vroeg Van Alleijnes.

– Wel Hiere Godheid! op alle meugelijke manieren, lijk of 'k ou vroeger al verteld hê," antwoordde de boer. – As ge bijveurbeeld begint te voelen da g' euk moet kwoad doen.

– Da g' euk moet kwoad doen?

– Wel joa; as ge bijveurbeeld 'nen afkier begint te krijgen van alles wa da Godsdienst es: van de pasters, van 't Heilig Kruis of 't Heilig Sacrament, van al wa dat de Kirk aangoat. Of as ge voelt da ge 's nachts moet"weirwulf leupen" en speuken op de verre boerderijen, om pas bevallen kroamvrauwen den deudschrik op 't lijf te joagen…

Van Alleijnes kon geen woord meer spreken. Hij liep ruim een minuut lang in de droomerige schemering naast zijn buurman, zonder een klank te uiten.

– Geleuft-e gij woarlijk dat de paster zelve daor niets mier 'n kan aan doen, 'ne kier da g' ouw ziele verkocht het?" vroeg hij eindelijk, met een stem die herhaaldelijk stokte.

– Niets mier, 't es absluut onmeugelijk. De paster peist somtijds wel dat hij nog wa kan, moar 't 'n es gie woar, zulle!" verzekerde de boer.

Zij waren aanDe Steekvogel.

– Ach! 't es eigenlijk te dwoas da we doarover wille klappen," zei Velghe schouderophalend, als wierp hij een pak van zich af. "Kom, loat ons hier liever ne koelen17 pakken.

Maar sidderend was Van Alleijnes voor de kleine landelijke herberg blijven staan.

– Nie, nie, ge zij bedankt, 'k 'n goa 't niet doen, 'k 'n hê gien goeste,"18 stamelde hij.

– Woarom niet?" riep Velghe verbaasd. "Ala toe toe, dat 'n kan gien kwoad."

– Nie, nie, 'k 'n goa 't niet doen; 'k 'n voele mij nie heul goed van den oavond.

En taai in zijn besluit zette hij schielijk zijn weg voort, den boer, die reeds in het portaal der herberg was, alleen latend.

Het avondmaal, – pap met roggesmouterhammen-stond reeds klaar op een laag tafeltje toen hij in huis kwam.

Hij zette zijn spade in den hoek, achter het houten schut, waschte zich even de handen aan de houten pomp in 't achterhuis, nam een stoel en kwam aan 't tafeltje naast zijn vrouw en dochter zitten, welke daar reeds, met gevouwen handen en neergeslagen oogen, om de dampende schotel haar avondgebed prevelden.

En daar hij ook, met gevouwen handen en ontbloot hoofd, halfluid begon te mummelen, werd het hem plotseling onmogelijk zich meer dan de drie eerste regels te herinneren van dat gebed, hetwelk hij, meer dan vijftig jaren lang, ten minste driemaal daags had opgezegd. Tot vier keeren toe begon hij telkens weer: "Onze Vader die in den Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam, ons toekome uw Rijk,"…en dan kwam de verwarring: "ons… ons… geheiligd zij Uw Rijk… ons… ons toekome Uw naam… neen, neen… ons toekome uw Rijk," in een machteloos stotteren, de saâmgevouwen handen bevend, de prevelende lippen bibberend, met in de bleeke oogen een zóó plotselinge uitdrukking van verwilderden angst, dat zijn vrouw, die reeds aan 't eten was, verschrikt haar lepel neerlegde om hem te vragen:

– God! man, wa es 't er toch? Wa schilt er dan?"

Er kwam op zijn gezicht een trekking als hevige pijn, een samenkrimpen van de spieren om den mond en om de oogen, alsof een onzichtbare vijand hem scherp in 't vleesch kneep of prikte. Een oogenblik was de foltering zóó vlijmend, dat hij er van in elkaar kroop, en eerst na een ruime poos kon hij met moeite antwoorden:

– 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet, 'k 'n voele mij nie wel, vanoavond."

En met inspanning begon hij te eten.

– O, 't 'n zal nie zijn," sprak zijn vrouw geruststellend. En zij en haar dochter gingen insgelijks weer aan 't eten.

Gedurende enkele minuten hoorde men geen ander geluid in 't laaggebalkte keukentje dan het eentonig tikketak der oude klok, en 't regelmatig slurpen der lippen in de houten lepels, waarmede zij alle drie uit de gemeenschappelijke kom schepten.

Maar plotseling hield Van Alleijnes op, den lepel roerloos halfwege tusschen zijn mond en de schotel, het hoofd in luisterende houding, den blik gevestigd op de voordeur.

– Wat es da doar? Wa heur ik?" vroeg hij dof.

Zijn vrouw en dochter bleven insgelijks een poosje onbewegelijk, in luisterende houding.

– 't Zal de berechtijnge zijn, 'k heure 't belleken!" riep de vrouw eensklaps opvliegend. "'t Zal veur den ouwe Vossoart zijn, 'k hê d'er van geheurd!"

Met haast trok zij de voordeur open.

– Joa 't es azeu, ze zijn doar!" riep ze van op den drempel.

En met gevouwen handen, zonk zij er op haar knieën.

Haar dochter, toesnellend, volgde haar voorbeeld.

– Hoast ou, komt euk," riep zij tot haar vader, voor hem aan hare zijde plaats makend.

Maar Van Alleijnes, hoewel opgestaan, naderde niet. Zijn aangezicht was wit geworden als een doek, zijn oogen stonden van angstige verwildering wijd open gesperd, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten.

– Moar hoast ou dan toch, ze zijn doar!" murmelde nog even zijn vrouw, zonder het hoofd om te wenden.

Daar kwam de berechting voorbij. Vooraan de koster met de lantaren en het, met korte tusschenpoozen gelijkmatig klingelend, belletje; twee passen daarachter de pastoor, in zijn zwarte soutane, onder een paars zijden doek het Heilig Sacrament in zijn beide, op de borst gevouwen handen dragend.

Vroom biddend bogen de twee vrouwen diep het hoofd. En eerst toen de kleine stoet een twintigtal passen voorbij was, verdwijnend achter elzenstruiken in het fantastisch-dansend schijnsel der lantaren, durfden zij op te staan en weer in huis te komen.

Stom van verbazing keken zij beiden op.

Het keukentje was leeg en de achterdeur stond open.

– Man! man!" riep de vrouw naar buiten snellend.

Geen antwoord kwam.

– Man! man! Woar zijt-e toch?" herhaalde zij dringender.

Uit een donkeren hoek, waar hij van schrik ineengekrompen scheen te zitten, kwam Van Alleijnes te voorschijn.

– Hier ben ik; 'n moakt toch zulk 'n laweid niet," bromde hij. Maar toen hij weer in huis was, en zijn vrouw en dochter hem bij 't flauwe licht van het op tafel staande lampje aanstaarden, deinsden zij met een angstkreet achteruit.

Hij leek dezelfde mensch niet meer. Zijn aangezicht, lijkbleek, stond scheef gewrongen van foltering, en in zijn verdonkerde, strak op de deur gespijkerde oogen, brandden als twee kaarsen van helsch licht.

– Och Hiere, och God! wa es er toch? wa es toch?" riepen de moeder en de dochter te gelijk.

– Den duvel! den duvel!" kreet hij schor en sidderend door al zijn ledematen. En weer trokken de spieren om zijn mond en oogen zich in folterrimpels samen, alsof hij, door een onzichtbare hand, scherp geknepen of geprikt werd.

Schreiend vlogen de moeder en de dochter naar hem toe.

En 't werd een leven als een nachtmerrie…

Dagen en dagen na elkaar, soms, was hij normaal en kon men niets vreemds aan hem merken; maar dan was 't plotseling weer een overweldiging van waanzin, en schrikkelijke scènes hadden plaats.

Dan kwam"het kwoad"in hem!.. Iets, dat hij zoo eensklaps voelde, de greep des duivels, dáár, in 't midden van zijn lijf, op de plaats waar vroeger zijne ziel was!..

En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in!19

Hij was het werktuig van wilde impulsies, van onweerstaanbaar-machtige suggesties. Gedachten, die hij eertijds nooit had gehad, lang vergeten herinneringen ontstonden of kwamen weer in hem op, hem stuwend, hem duwend naar het onvermijdbaar doel van't kwoad.

De suggestie bracht hem in 't geheugen, dat er in dàt of dàt dorpje, uren vandaan, een arme boer woonde met een talrijk gezin wiens vrouw opnieuw bevallen was; en in de nachtelijke duisternismoesthij er heen vliegen, en, gillend als een razend beest, hollen en zwerven om het eenzaam hoevetje, welks bewoners, uit hun slaap wakker geschrikt, met den doodsangst op het lijf om hulp riepen, zonder buiten te durven komen......... .

De suggestie wees hem den weg, dwars over heide en velden, naar den ver afgelegen kruisweg midden in de sparrenbosschen20, alwaar, aan de voeten van een Christus-of-Madonna-beeld, een door vrome handen aangestoken lantarentje brandde; en, in de zwarte eenzamheid,moesthij zich daar gillend rollen op het mos, ten prooi aan de afgrijselijke folteringen, welke 't zicht van die ruwe godsdienst-zinnebeelden in hem deed ontstaan......... .

De suggestie, eindelijk, deed hem doelloos zwerven in den nacht, gehuld in een zwart bokkevel dat hij eens bij een ouden herder was gaan koopen: en hijmoest"weirwulf leupen," met knarsende tanden en fonkelende oogen, Satan in eigen gedaante, gebukt onder den gruwel der verdoemenis, de hakige klauwen grijpend uitgestrekt om nieuwe slachtoffers ter Hel te slepen…

Zoo liep hij gansche nachten soms, in schrikkelijke folteringen. En eerst wanneer de dageraad met licht opaal den donkeren gezichtseinder begon te kleuren, voelde hij de kalmte der afgematheid in zich komen. Een gruwelijke angst maakte zich van hem meester, hij ging zijn bokkevel verbergen in een droge sloot, onder dicht door elkander gestrengelde braamstruiken, en kwam doodstil weer in zijn huis gekropen. Als een pak viel hij op zijn bed, dadelijk in een loodzwaren slaap; en 's anderdaags morgens, slap en uitgeput, had hij geen geheugen meer van al de nachtelijke gruwelen.

Middelerwijl begonnen zich in 't gehucht en weldra overal in den omtrek akelige geruchten te verspreiden:

Satan dwaalde 's nachts in de velden; menschen, die laat uit het dorp terugkeerden, hadden hem gezien, gehuld in een zwart bokkevel, met zwarte horens en oogen van vuur; anderen hadden zijn afgrijselijk gillen gehoord, en de folterklachten der zielen, die hij naar de Hel meesleepte. Twee kinderen uit een ver gehucht hadden stuipen gekregen van den schrik; een oude kwezel was er krankzinnig van geworden; een pas bevallen kraamvrouw was er van gestorven. En het gerucht, eerst vaag, maar weldra in stilte door een ieder herhaald, duidde Van Alleijnes als den bezetene aan. Hij had zijn ziel aan den duivel verkocht, zei men; hij had Satan's gedaante genomen; hij overweldigde zielen voor de Hel! Een huivering van schrik liep over gansch de streek, haast niemand durfde na tien uur 's avonds nog alleen zijn huis verlaten: en 's nachts verschansten de boeren zich gewapend met oude geweren en gaffels in hun hoeven, hun groote, woeste honden op het erf loslatend. Een soort hallucinatie, mengsel van lafheid en woede, overweldigende uitbarsting van verschrikt fanatisme en wreedaardigheid, maakte zich van de bevolking meester.

Van Alleijnes' huis was als een oord van Hel en vloek verklaard, en Van Alleijnes en zijn vrouw en dochter als 't gezin des duivels zelf gebrandmerkt. Niemand wilde met hen nog eenig uitstaans hebben; de buren sloten haastig hun deuren en sloegen een kruis, toen zij een van hen zagen komen, en zij maakten lange omwegen om langs het "Duvelshuis" niet meer voorbij te moeten gaan.

Alleen toen zij weldra vernamen dat Van Alleijnes ziek te bed lag, werden zij iets stoutmoediger. Samenscholingen werden in de buurt gevormd, en heele benden, gewapend met vorken en stokken, lippend21 gillend in de duisternis langs velden en langs wegen, schreeuwend dat zij den duivel gezien hadden en hem wilden doodslaan. Iets van den waanzin die Van Alleijnes geknakt had, deelde zich aan de bevolking mede; 't geschreeuw der opgezweepte foule leek op het woest gegil van Van Alleijnes zelf, wanneer hij 's nachtsmoest"weirwulf leupen,"; maar 't was genoeg dat er een riep: "doar es hij! 'k zie hem!"… onmiddellijk ontaarden22 de razende kreten in angstgeschreeuw, en de geheele laffe bende vluchtte uit elkaar, overweldigd door het ingebeelde spook, door die gruwelijke vizie van den duivel, welke 't blinde fanatisme hun nu onophoudend voor den geest hield.

 

Met Van Alleijnes zelf was het nu tot het allerergste gekomen.

De waanzin, die hem met reuzenschreden had bestormd sinds zijn laatste ontmoeting met Velghe, liet hem geen oogenblik rust meer. Na ruim drie weken lang haast elken nacht in de vreeselijkste overspanning te hebben omgedwaald, was hij eens op een vroegen morgen, bijna halfdood naar huis terug gekropen, en sinds had hij zijn bed niet meer verlaten.

Hij at niet meer, hij sliep niet meer, hij sprak niet meer. Tegenover alle heropbeurende pogingen van zijn wanhopende vrouw en dochter, stelde hij een hardnekkig-stug stilzwijgen, den verwilderden blik zijner wijd-uitgezette gekkenoogen halsstarrig op het toegeblinde vensterraam van 't nachtvertrek gespijkerd.

Een groot gedeelte van den dag bleef hij aldus stom-roerloos liggen. Maar met het naderen van den avond veranderden van lieverlede zijn gelaatstrekken. Een samenkrimping verwrong de spieren om den mond en om de oogen, vertrok ze tot die folterrimpels alsof hij door iets onzichtbaars scherp geknepen of geprikt werd, tot die expressie van lijdensparoxysme welke zich op zijn gezicht gestempeld had, 's avonds na zijn gesprek met Velghe, toen de berechting vóór zijn deur passeerde. En plotseling dan, in een grijnzen der lippen, dat even zijn knarsend, wit gebit liet zien, slaakte hij een kreet, die door het heele huisje dreunde:

– Den duvel! den duvel! den duvel!

En de afschuwelijke crisis greep hem aan…

Hij woelde in zijn bed, de dekens weggooiend, beukend en schoppend met armen en beenen, springend en spartelend als een visch uit het water, met reutelenden adem en een gezicht, dat geen menschelijke uitdrukking meer had, tot hij eindelijk, met uitpuilende oogen en tot barstens gespannen halsspieren, niets meer uitte dan één oorverscheurend, aanhoudend gegil, afschuwelijk om aan te hooren.

Uren en uren na elkaar, soms, lag hij zoo te gillen, te gillen tot zijn stem schor en klankeloos werd, te gillen tot zijn tanden er van klapperden, te gillen tot hij ademloos en krachteloos ineenzakte. En als hij daar dan uitgeput lag, stonden zijn oogen loensch, en kwamen weer de folterrimpels om zijn mond en om zijn oogen, uitspitsend den neus en de kin, als den snuit van een roofdier.

Zijn vrouw en dochter, luid-schreiend om zijn sponde, wisten geen raad noch toevlucht meer. In 't hevigste van een der aanvallen was de vrouw in het dorp de hulp van den pastoor gaan afsmeeken; maar zoodra Van Alleijnes den man zag, waarin hij nu alle vertrouwen had verloren, steeg het in hem tot zulk een razende dolheid, dat de geestelijke, na enkele vergeefsche pogingen om hem tot bedaren te brengen, bang voor zijn eigen leven uit het huis was gevlucht.

Eenige dagen verliepen. De dokter was gekomen en had den zieke een drankje doen innemen. Daarmee was hij iets kalmer geworden. Zelfs had hij dien zaterdagavond een half bordje pap gegeten, en de twee vrouwen, een weinig opgebeurd, hadden nog niet alle hoop verloren, toen hij plotseling, zonder dat iets zulks deed vermoeden, als een brieschenden leeuw uit zijn bed sprong, met ruw geweld de naar hem toesnellende vrouwen weggooide, en half naakt buiten vloog.

Zóó brusk was de slag en zóó snel zijn rennen, dat de twee vrouwen, toen zij, na een oogenblik bedwelming weer bijgekomen, hem buiten achterna holden, geen spoor van den waanzinnige meer ontdekten. En, na een vruchteloos roepen en zoeken, waren zij huilend weer in huis gekomen, wanhopend hem nog in leven te zien, toen eensklaps een afschuwelijke gedaante, een monster met knarsende tanden en brandende oogen, gehuld in een zwart bokkevel, vóór haar voeten in de keuken sprong.

Zij slaakten beiden een kreet of ze vermoord werden, en met twee sprongen waren zij weer buiten, luidkeels om hulp roepend.

Verwilderd, verbluft door zijn eigen geweld, bleef Van Alleijnes een oogenblik roerloos in het midden van de keuken staan, stom luisterend naar de in den nacht uitstervende angstkreten van zijn vrouw en dochter. Dan keerde hij zich om, als zelve bang, sloop weer in 't kamertje en kroop er in 't bed, met zijn bokkevel aan.

Uren verliepen…

Buiten was het een heerlijke Julinacht, een nacht van plechtige stilte en zachte geuren, met een ongeëvenaard prachtigen starrenhemel en een reusachtige ronde maan, die in wazig-rossen gloed over de blonde korenvelden oprees.

De meeste bewoners van het eenzaam gehucht waren nog op, en af en toe weergalmde in de verte een verdofd geraas van een menigte: de met stokken en vorken gewapende benden, welke den "duvel" achterna zaten.

En sidderend onder zijn bokkevel lag Van Alleijnes met verwrongen gezicht naar dat akelig lawaai te luisteren. En telkens als een bende onder oorverdoovend geschreeuw zijn huis voorbij rende, ging hij aan 't rillen, dat heel zijn bed er van schudde, terwijl zijn loensche, op het gesloten blind gespijkerde oogen een uitdrukking van gruwelijken schrik kregen. Maar hij gilde niet meer, als vroeger, op het geluid terug; zijn op elkaar geklemde tanden lieten geen klank meer door.

Omtrent middernacht, toen alles stil geworden was, kwamen twee schuwe schaduwen in huis geslopen: zijn vrouw, zijn dochter.

Bevend kwamen zij op de teenen naar het slaapvertrekje, en, half verscholen achter den binnenmuur, staken zij 't hoofd in 't somber gat der openstaande deur.

Bij het zwakke schijnsel van het op de kleerkast staande lampje, zagen zij Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, onbewegelijk in 't lage bed liggen.

Zij dachten dat hij sliep, en, ondanks haar onnoemelijken schrik, traden zij nog een stap naar voren.

Plotseling, dan, keerde hij zijn hoofd om, en keek haar aan met zijn strakke loensche oogen, die fonkelden als karbonkels onder het ruige haar der bokkenhuid.

Met een snerpend angstgegil vlogen zij weer buiten.

Dáár was het steeds de heerlijk zachte en sereene nacht. Heel hoog was de maan gerezen in den opalen hemel, en haar ronde schijf, kleiner nu en helderder schitterend, strooide haar schijnsel, wit als sneeuw, over de met parelen bedauwde, blonde korenvelden. De nabijgelegen sparrebosschen23 waren daarentegen zwart als inkt, en in 't verschiet verscheen de heide als een maanlandschap, met geelwitte heuveltjes van naakt zand en diepten van donkere heesters. Twee uren sloeg het in de verte op den kerktoren, twee zwakke, gescandeerde zilverslagen, in de plechtige stilte van den heerlijken nacht.

Toen keerden de beide vrouwen voor de tweede maal weer huiswaarts. Huilend, met snikken in de keel, hare gestalten scheef vooruitglijdend als zwarte spoken over den wit beschenen weg, kwamen zij aan 't achterdeurtje.

In doodsche stilte duwden zij het open, slopen in 't keukentje, naderden de openstaande kamerdeur, en keken…

Het lampje smeulde en stoomde, bijna uitgedoofd. Het kolend lontje verspreidde een benauwde lucht en gaf nog slechts een flauw, dofrood schijnsel, maar dwars door 't hartenaas van het gesloten blind dolkte een straaltje der maan gelijk een zilverschicht op Van Alleijnes' gelaat.

– Hij sloapt," fluisterde de vrouw, haar adem inhoudend.

Het meisje greep haar moeder bij de hand, en sidderend tegen elkaar gedrongen staken zij eventjes 't hoofd uit, om hem beter te zien.

In 't bleeke schijnsel van den manestraal leek 't weinige dat zij van zijn puntig, half onder de zwarte huid verborgen gezicht konden ontwaren, geelwit en hard, gelijk ivoor. De oogen en de mond schenen gesloten, en daar omheen hadden de folterrimpels zich verwrongen als tot zwarte groeven, waaruit de neus, wasgeel, scherp als de snavel van een roofvogel vooruitpuntte. Het lichaam, in elkaar gekrompen, lag onbewegelijk met opgetrokken knieën, terwijl de dwars over de borst gekruiste handen met al de kracht van hun hakige, in 't ruige haar geklauwde vingers, het bokkevel over zijn schouders schenen dicht te sluiten.

En roerloos, met hamerend hart, op den drempel van het kamertje, woonden de beide vrouwen een vreemd, schrikwekkend schouwspel bij:

Langzaam zich van links naar rechts bewegend, glansde de bleeke lichtstraal peilend over de eene helft van het gelaat, de andere helft in trapsgewijze toenemende duisternis verbergend.

Langzaam rijzend in een scheeve lijn, liet hij eerst zien, tusschen het grauwe der half open lippen, die witte rictusschittering der tanden; dan één vóór één de zwarte rimpels om den mond en om den neus, dan eindelijk het diep-gegroefde, donker gat van 't oog. En plotseling, van uit de donkerste diepte van dat gat, scheen een loensch weerlicht de twee vrouwen aan te grijnzen. En in die vizie van weerlicht, welke den schijn gaf van leven, kregen zij beiden, op 't zelfde oogenblik, in één en zelfden kreet van schrik en medelijden, de overweldigende intuïtie dat hij dood was.

– Man! man!" gilde de vrouw met een krijschende stem.

Noch antwoord, noch beweging.

16te gemoet / wordt viermaal op deze manier geschreven.
17Borrel jenever.
18Lust.
19En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in! / En midden in den nacht stond hij op en holde hij de velden in!
20sparrenbosschen / in regel 2560: sparrebosschen
21lippend gillend / onduidelijk wat "lippend" betekent
22ontaarden / ontaardden
23sparrebosschen / in regel 2363: sparrenbosschen