Kostenlos

De vroolijke tocht

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

FANTASMAGORIE

Het is een ondankbare taak over sommige plaatsen te schrijven. Ze zijn zoo onbeduidend, of lijken zooveel op andere, reeds bekende en beschreven plaatsen, dat het niet de moeite waard is er aan te beginnen. Maar er zijn er ook, zóó indrukwekkend en zóó mooi, dat men dadelijk voelt aan kracht te kort te zullen schieten om dat overweldigend schoone of grootsche weer te geven.

Tot de eerste reken ik Carcassonne, de vrij onbeduidende beneden-stad. Tot de tweede „La Cité deCarcassonne”, de oude, saraceensche boven-stad, op ongeveer twintig minuten afstand daar van daan gelegen.

„La Cité de Carcassonne” is als een levende fantasmagorie van op elkaar gestapelde wonderen. Nooit heeft de uitbundigste verbeelding van een fantasmagorist als Gustave Doré in zijn reuzenetsen die als nachtmerries aangrijpen, iets zóó formidabels verzonnen. ’t Zijn torens en torens, bogen en galerijen, schietgaten en kanteelen, valbruggen en valhekken, muren en gewelven, de geweldigste orgie van als ’t ware boven op elkaar gestapelde midden-eeuwsche forteres-gebouwen, die een menschenoog ooit heeft aanschouwd. Aigues-Mortes, het alom ommantelde en ommuurde en omtorende Aigues-Mortes lijkt iets uit een kinder-bouwdoos, of een suikertaartje daarbij vergeleken!

Maar ’t is niet te beschrijven. Het is tè imposant en indrukwekkend grootsch! „La France n’a pas de bijou plus rare ni de plus merveilleux en tout son écrin” schrijft Lintilhau; en de prentbriefkaarten, die men er ter plaatse koopt, dragen als onderschrift, de woorden van Nadaud:

„Il ne faut pas mourir sans avoir vu Carcassonne.”

Het is een fantasmagorie…

Het is of duizend titanen uit alle oorden van de wereld daar bij elkaar gekomen zijn en of ieder er zijn eigen kolossale forteres uit één stuk heeft neergezet. De gansche rotstop, waarop de „Cité” gebouwd is, staat er proppens vol van. ’t Zijn reuzen naast reuzen, de een al grooter en grootscher en forscher dan de andere, reuzen onaantastbaar geharnast in een formidabelen gordel van graniet, en die door hun honderden schietgaten, als door zooveel loensch-kijkende oogen, de gansche streek bespieden.

Die streek is als een zachte, teere poëzie, in vergelijking met de ontoegankelijke barheid van die oude, grauwe steenen. ’t Is wazig-fijn-en-blauw alom, met vreedzaam-golvende, wegdoezelende lijnen, tot waar de forsche Pyreneeën rijzen, als een scherm van glorie dat de wereld begrenst. Hier, op dien rotstop, is alles werkelijkheid, harde, stugge, barsche werkelijkheid; en ook ginds verre, breed aan den hoogen hemel uitgespannen, is forsche, grandiose werkelijkheid; maar alles wat daaronder en er omheen ligt lijkt droom, illuzie, zachtheid, iets lichts en ijls, iets zonnigs en wazigs, als de eigen, teere atmosfeer, waarin zich alles daar koestert.

DE IDYLLE

Ik ken niets mooiers op de wereld, dan de verrukkelijke streek, welke zich uitstrekt tusschen Carcassonne en Lourdes, langs de groene heuvelen en dalen van „l’Ariège”.

In Carcassonne had ik willen beeldhouwer zijn, om in somber bazalt de tragische grootschheid der oude „Cité” uit te beelden. Hier zou ik willen schilder zijn, om in teere kleuren en lijnen de innige bekoring van dit pastorale land terug te geven.

Het is er een en al zacht-herderlijke poëzie. ’t Is er het land der menschen en der dieren, in volkomen harmonische gemeenschap met elkaar en met de schoone, frissche weelde der natuur.

O! die ossenspannen, die men onophoudend tegenkomt! Het zijn fijngebouwde, lichtgrijs- of lichtgemskleurige beesten, met groote, wijze, zacht-donkere oogen, als de mooie oogen van een mooie vrouw. Zij hebben niet die domme, lompe uitdrukking van onze koeien, zij hebben iets pensiefs en menschelijks, ’t zijn wezens van ras en traditie, als de Bijbelsche dieren uit het Oude Testament.

De leidsman loopt vóór het gespan, recht, mager, met zijn blauwe, platte, Baskische muts op één oor, een lange, dunne roede in de hand. Hij is als een professor die les geeft, hij keert zich even naar zijn beesten om, maakt een trage beweging met de roede en het gespan gaat langzaam-schommelend naar rechts, naar links, daar waar het wezen moet.

De beide ossen zijn met hun horens door het jukhout aan elkaar gebonden. Een grijze schapenvacht hangt als een bundeltje valsch haar laag op hun voorhoofd, hun mooie peinzers-oogen staren van daaronder droomerig vóór zich uit en uit hun mond kwijlt een lang, dun straaltje slijm tot op den grond. Hun ietwat tot elkaar geneigde koppen schijnen heimelijk een bedaard gesprek te voeren:

„Heb jij begrepen wat de baas verlangt?”

„Jawel; en jij?”

„Ik ook.”

„Goed; laten we dan maar heel kalmpjes doorstappen. Als ’t moet zal de baas wel met zijn stokje waarschuwen.”

En dood, dood-langzaam verdwijnt het stil gespan over de zacht-groene heuvelen, de man voorop, de wagen er achter, terwijl zich aan den horizon, onder de blauwe lucht, het prachtscherm der besneeuwde Pyreneeën, als een reuzengrens van ongeëvenaarde heerlijkheid tusschen aarde en hemel uitspreidt.

’t Is een gezegend land en het wekt geen verwondering, dat zigeuners en chemineaux het tot hun Beloofde Land schijnen te hebben uitverkoren. Hoeveel hebben wij er reeds gezien van die bekende karretjes: een mager paardje in ’t lemoen, een schurftige hond onder den bok, en daar binnenin een gekrioel van bruine gezichten en halfnaakte boezems, terwijl, om het gespan heen, enkele bengels in lompen rondloopen, opdringerig en vinnig schooiend, en dadelijk obsceen uitscheldend, als ze hun zin niet krijgen? Hoeveel van die heerlijke landloopers, zooals ze alleen en uitsluitend in Frankrijk bestaan, fier en eenzaam, echte vrijheidsvogels, poëeten van den grooten weg, komend en gaande zonder zich ooit ergens, al was ’t maar voor één enkelen, vasten, kalmen dag te willen vestigen, onverschillig voor honger, koude, warmte, en hun gansche aardsch bezit in een pakje op den rug dragend?

Zie, daar zit er weer één, op dien zachten grasberm, onder de schaduw van een boom, met een prachtig vergezicht over de zilvertoppen van de Pyreneeën. Dáár, bij dat heerlijk tafereel, en niet elders, heeft hij willen zitten om te lunchen. Hij eet een groot stuk droog brood met witte kaas en hij drinkt rooden wijn uit een halfvolle flesch; en, aangezien hij toch wel een uurtje tijd mag verliezen… leest hij zijn krant. Want de Fransche chemineau is geen dom en ongeletterd wezen; hij interesseert zich voor de dingen, hij heeft een politieke opinie, hij is een poëet.

Mijn dames zijn door ’t schouwspel getoucheerd. Zij smeeken mij om even op te houden; zij willen met dien man eens spreken. Ik houd op.

– Monsieur, est-ce bien la route pour Lourdes, s’il vous plait? vraagt een van mijn dames.

Als een ridder, met zijn groen-verkleurden deukhoed in de hand, is de chemineau dadelijk opgestaan.

– Le chemin pour Lourdes, madame, ah! je ne suis pas du pays, je ne pourrais pas vous dire…

Hij komt naar ons toe, legt familiair een hand op den wagen, kijkt ons allen om de beurt met oogen vol openhartigheid en haast vol deelnemende bezorgdheid aan, herhaalt opnieuw, emphatisch:

– Ah, je suis tellement au regret, madame, vous comprenez, si je pouvais vous renseigner, mais vraiment, je ne puis pas… Là-bas, peut être, à cette ferme, ou pourra vous dire… mais vraiment…

’t Gezicht van mijn dames begint vreemd te vertrekken. Zij bedanken den man, een opkomende lachbui bedwingend, en vragen mij om door te rijden. Heel, heel langzaam zet ik weer in gang.

– N’est-ce pas, madame, vous comprenez bien, si j’étais du pays je ne manquerais pas… klinkt achter ons de stem van den man, die, óverbeleefd, met ons meeloopt.

– Oui, oui, monsieur, merci bien, merci bien, hoor ik mijn dame met benauwd-hikkende stem antwoorden. En, tot mij, kort, kras, gebiedend:

– Maar rij toch door, ik kàn niet meer!

De wagen heeft geen haast, blijft dood, dood-langzaam voortkuieren.

– Ah! je vous assure, madame, que je suis désolé, mais certainement, là-bas, à cette ferme… ratelt aldoor de dienstvaardige stem.

Met een stillen glimlach kijk ik even om. Mijn dames zien purper, den zakdoek op den mond gepropt, de schouders schokkend, de oogen vol tranen. En steeds blijft de chemineau den kalmen gang der auto volgen, hoed af, de oogen vol meewarige belangstelling, aldoor, met onverstoorde overtuiging, weer herhalend:

– Ah n’en doutez pas, madame, si je savais…

Mijn dames huilen. Zij kùnnen zich niet meer inhouden; de proesttranen springen uit hun oogen en biggelen over hun wangen, zij wringen zich heen en weer en kreunen het uit. Zij smeeken mij klagend om toch in godsnaam door te rijden, en eensklaps krijgt er een ’n soort van crisis, hoestend, proestend, stikkend, den adem afgesneden, terwijl de stem steeds achter ons blijft galmen:

– Mais là-bas, à la ferme, ah, oui, assurément…

Wij zijn óp. Ook mij wordt het ineens te machtig; ik zie niet meer van ’t lachen, ik kan mijn stuur niet meer vasthouden, ik breng mijn wagen op den zijkant van den weg en „là-bas, ah, oui, assurément, à la ferme” moet ik even stilhouden om ons allen uit te laten blazen.

O! die fransche chemineaux, die Don-Quichotten, die heerlijke poëeten van den vrijen, ruimen weg!

LA FOIRE DE SAINT GIRONS

Dit had Breughel moeten schilderen…

Een klein stadje met pittoreske oude geveltjes, aan beide oevers van een vlug en helder, over gladde keien stroomend riviertje. Een groote plaats met oude kerk in ’t midden, en op die plaats de groote jaarmarkt!

Een onbeschrijfelijk, onontwarbaar door-elkander gekrioel van menschen, karren en dieren. Een geschreeuw, gehuil, gejank, om er dol van te worden. Koeien, paarden, honden, varkens, ganzen, kippen, eenden en konijnen, alles in één woelende kluwen, bij honderden, bij duizenden!

 

’t Is als een gekkendans! Wij rijden, stapvoets, door een omgekeerde wereld, door een overweldiging van ’t dierenrijk. ’t Is als een uitgelaten arke Noachs! Zullen we daar ooit doorkomen? Of zullen we ook mee gaan gillen, springen, dansen, brullen, totdat we doof en stom worden? Ik begrijp niet hoe wij er zoo opeens midden in zijn; en ik begrijp nog minder hoe wij er eindelijk uit zullen geraken. Of is ’t een hersenschim geweest, een nachtmerrie?

Neen, het is werkelijkheid. Wij zijn er in geweest, en nu zijn wij er weer uit. Hoor maar: het oorverscheurend noodgebrul klinkt nu áchter ons op, en vóór ons uit, over den blonden, mooien weg, tusschen het heerlijk-frissche groen der heuvelen, rijden alweer de wijze, kalme ossenspannen onder de leiding van hun voerman, die als een professor met zijn roede vooruit stapt.

O! als Breughel zoo iets had gezien…!

SCHRIKWEKKENDE ONTMOETING

Maar wat is dàt? Wat komt er ginder aan?

Een auto?.. Jawel…! Toch niet… Ja, toch wel!

Een auto; en, aan ’t stuur van de auto, een heer!

Maar dàt is ’t wonderbare en schrikwekkende niet. Het wonderbare en schrikwekkende is wat er vóór de auto gaat.

Vóór de auto, in doodkalm-bedaarden gang, zijn lange roede op den schouder, zijn blauwe muts scheef op één oor, een pijpje in den mond, stapt een lange, magere, Baskische voerman. Zijn ossen volgen hem, hun mooie koppen onder ’t juk licht tot elkaar geneigd, als voerden zij een heimelijk gesprek over de ontzettende gebeurtenis; en, achter de ossen komt de auto, zacht-schommelend voortgetrokken, in een gangetje van drie per uur.

Ik stop.

– Monsieur, peut-on faire quelque chose pour vous? vraag ik den heer achter ’t stuur.

– Hélas! non, monsieur, j’ai cassé mon embrayage, antwoordt hij met een gelaten glimlach, en groet beleefd mijn dames.

’t Is als een lijkstoet, die voorbijtrekt. Op de achterbank der auto liggen plaids, kleurige sluiers, mantels. Daar hebben dames in gezeten. Waar zijn ze heen? In welke kampong afgeladen, terwijl de heer, getrokken door twee ossen, ergens zijn wagen in veiligheid brengt?

Ik keer me tot mijn dames om. Zij zitten stil, met ernstige gezichten. Ja, ja, zoo iets kan ons ook overkomen. Wie weet of we straks ook niet…

– Schei uit! roepen ze, griezelend; en kijken, vol angstige meewarigheid, den auto na.

Zacht-schommelend op zijn veeren, daalt hij in zijn slakkegangetje de helling af. Toch moet de heer nog even remmen; anders loopt hij van zelf in de hielen der ossen. Wat ’n derisie: een auto te moeten remmen die door ossen voortgetrokken wordt!

Eventjes, als een professor die les geeft, heeft de lang-magere Bask zich met zijn roede omgekeerd. Hij schijnt een woord van diepe wijsheid uit te spreken, en de ossen, koppen naar elkander geneigd, hebben het blijkbaar begrepen.

De heer aan het stuur haalt philosophisch een sigaretje uit en steekt het op.

DE WONDERSTREEK

Wij reizen door land van wonderen. Lourdes ligt daar ergens in de groene bergen en iets van het mirakuleuze schijnt over de gansche streek te zweven. Hier, en hier alleen, kon het mirakel zich als een tastbare werkelijkheid openbaren. En het schijnt niet vreemd, dat overal „calvaires” en heilige beelden aan de rotsen hangen en in ieder herderinnetje dat haar ganzen of haar schapen wacht, ziet men een evenbeeld der kleine Bernadette, die Onze Lieve Vrouw in ’t grotje zag verschijnen.

Het is het land der mysterieuze grotten en der mirakuleuze bronnen. Hier is „le Mas d’Azil”, het wereldberoemd wonder: een dorpje als een schilderij, tegen den hoogen groenen berg; en dwars doorheen den berg een grot, electrisch verlicht, die meteen openbare weg is, met in de schemerige diepte een bruischenden stroom, die schuimend over rotsblokken en reuzengroote keien rolt.

De avond daalt. Het schouwspel wordt steeds schooner en aangrijpender. De herderskudden keeren huiswaarts, in ’t zacht geklingel van de belletjes; de trage, wijze ossenspannen schijnen als met goud omgoten en ginds verre, verre, o, zoo hoog en verre, kronen zich de blanke hemelkruinen van de Pyreneeën met fonkelende diademen van oranje en rose en purper. Het is het uur der heilige verschijningen. Een onuitsprekelijke vrede zweeft als een zegen over ’t gansche, stille, langzaam in de duisternis wegdoezelende land. Niemand van ons spreekt meer. De wagen zelf is als verstomd en schuift onvoelbaar, in het zachte snorren van den motor, over den op en neer deinenden weg.

Het wordt weldra te donker om nog verder zonder lichten door te rijden. Ik steek de „phares” aan. Als twee helle zoeklichten schijnen zij, ver vóór ons uit, de wondere geheimen van den nacht te willen peilen.

Wat komt daar eensklaps, in dat klein, armoedig herdersgehuchtje, tusschen de fantastisch-verlichte, leemen hutjes op ons aan? Zijn het de engelen, vijf, zes, zeven kleine engelen, door een grooteren engel vergezeld? Zilverig worden hun roerloos-uitgespreide vleugeltjes van onder door de phares verlicht, terwijl hun engelenkopjes, evenals het hoofdje van de engelen-hoedster, onzichtbaar in ’t grijsnevelige van den nacht versmelten.

Met een schok houd ik stil. Ik weet niet wat ik zie, noch of ik droom of waak. Maar heel kalm komen de engeltjes voorbij en zeggen iets, met vreemde, schrille stemmen.

Het is een kudde ganzen, met hun herderinnetje! Zij zwenken allemaal op zij, met van verbazing uitgestrekte halzen en wijd-uitgespreide vleugelen, zij loopen ’t erf op van een boerderijtje, verdwijnen in het schemerduister, naast hun hoedstertje…

LOURDES

’t Is jammer dat Lourdes zelf die teere poëzie zoo komt verstoren… Lourdes heeft het mirakuleuze ál te grof gematerialiseerd. Die basiliek, die piscines, dat Lieve-Vrouw-beeld in de grot omringd van honderden en honderden brandende waskaarsen: en dan die groote hôtels, die groote winkels, en dat overal-verspreide aanplakbordje „attention à votre porte-monnaie!” o, wat zijn we verre, vérre, van het nederig herderinnetje en haar poëtische verschijning!

’t Is er nu nog de stille tijd, er komen in het najaar weinig bedevaarten of processies; maar hoe zal het er zijn in de volle drukte, wanneer daar dagelijks honderden en duizenden bedevaarders en boetelingen uit alle wereldstreken aanlanden, wanneer monseigneur de bisschop van Tarbes, in schitterend prachtgewaad, met zijn staf van kanunnikken en priesters, onder vaandels, wierook en gezang aan ’t hoofd van de processies stapt, wanneer het aardig stadje aanhoudend vol lawaai is als een kermis en de hopelooze reizigers en bedevaarders van ’t een hôtel naar het ander moeten jakkeren, op zoek naar een meer dan problematisch onderkomen!

Neen, het mooie, en romantische, en ook het mirakuleuze van Lourdes ligt niet in Lourdes zelf, maar overal er omheen. ’t Is er verrukkelijk, waar men ook komt, en alles ziet er zoo frisch en groen uit, met witte en roode huisjes in de groene bergen. Terwijl ik even, zoover mogelijk van de bedroevend-gebanaliseerde basiliek en grot verwijderd, door de kleine, oude, sterk-stijgende straatjes van het plaatsje wandelde, weerklonk eensklaps een aller-zachtst en melodieus horengeschal. Ik hield stil en zag uit een steegje een zeer gewoon vrachtkarretje komen, waarop een man zat, die zoo heerlijk musiceerde. Ik dacht, dat hij toeristen opriep voor een mooien rit in de bergen. Neen, ’t was een eenvoudige kruier, die oude vodden of dergelijke rommel opzamelde. Hij verdween tusschen de groene heuvelen en zijn behoorlijk geschalmei echode zacht-wegstervend langs de grijze rotsen. ’t Was of de stoere heldenziel van Roland en ’t mystisch-smachtend herderinnezieltje van Bernadette terzelfdertijd in éénen lofzang werden opgewekt. Ik had wel mee met dien man de bergen in willen gaan…

CAMBO

De weg van Lourdes naar Biarritz valt tegen, na de verrukking van de wondertocht tusschen Carcassonne en Lourdes. Pau, het rijke, maar benauwende Pau met zijn witte prachthôtels en mooie tuinen kon ons slechts matig boeien en met weemoed keken wij voor ’t laatst naar de glanzend-witte sneeuwtoppen der Pyreneeën, die wij niet meer zouden zien. Pau mocht liever „Pot” heeten. Men kan er overvloedig transpireeren, maar hoogst bezwaarlijk ademhalen. Bijna nooit schijnt er een tochtje frissche lucht over die lauwe kuip te waaien. Je krijgt een indruk van stil en gelijkmatig stikken. Zelfs onze zoo kranige motor moet er onder lijden. Hij hijgt merkbaar en vat eerst weer goed adem als wij uit dat stoombad en boven op de hoogte zijn.

Nu rijden wij volop door ’t Baskisch land. Het zegt ons niet veel; het is niet mooi van kleur. Bijna al de bergen, die vol staan met groote, droge varens, hebben een donker-bruine-of-chocolade-tint en de huizen zijn wit, met rood-bruine deuren en luiken. Dat is als de kleur zelve van de geheele Baskische streek. De gezichten der menschen zijn bruin, hun kleeren zijn bruin, hun wagens en ploegen en karren zijn bruin. Zij lijken een stille, ernstige, sobere, ietwat gedrukte bevolking. Ook hun kinderen – en hier komen ze veel talrijker voor dan overal elders in Frankrijk – hebben dat stil-gedrukte over zich. Van hun taal, die men zelden luid hoort spreken, begrijpen wij geen iota.

Cambo! het dorpje waar Rostand woont. Hier moet ik wel even ophouden. Mijn dames zouden ’t mij nooit vergeven als ik er zoo maar langs reed. Waar zou hij toch wonen? Waar zou zijn villa staan, die villa, dat kasteel, dat paleis, waarvan men wonderen vertelt.

– Dáár, zeg ik, op goed geluk af, naar een chaletje, dat boven op een heuvel staat, wijzend.

Mijn dames zijn verontwaardigd, vinden mij een soort van heiligschenner. De geniale dichter bewoont immers een soort van aardsch Paradijsje!

– Pardon, monsieur, vraagt een van mijn dames aan een man die juist langs komt, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?

Goeie morgen, ’t is of mijn dame Turksch sprak; de man haalt zijn schouders op, begrijpt geen steek.

– Heusch, het is zoo, hoor maar, daar kraait een haan: Chantecler! herhaal ik ongestoord.

Mijn dames gunnen mij zelfs geen blik meer. Zij beschouwen mij als een láág wezen. Gelukkig komt ginds een oude cantonnier aan; die moet natuurlijk Fransch kennen; en, zoodra hij in ’t bereik is, klinkt opnieuw de vraag:

– Pardon, monsieur, pourriez-vous me dire où habite monsieur Rostand?

– Là, zegt de man, omhoog naar het chaletje wijzend, precies zooals ik zelf gedaan had…

Ik heb mijn triomf met bedaardheid gevierd. Ik heb niet gepoogd mijn ontstelde dames onder mijn onbetwistbare superioriteit te vernederen. Met haar was ik het er eens over dat de woning van den opgeblazen poëet er uiterlijk niet bizonder poëtisch uitzag: een vrij gewone Baskische villa, wit en roodbruin, als alle andere.

– Mais ce n’est pas beau! riepen mijn dames, op een toon van verwijt tot den ouden cantonnier, alsof deze het beteren kon.

– C’est bien beau quand on est là-haut, verzekerde, kalm-bewust, de man.

– Peut-on visiter la propriété? vroeg nog een van mijn dames.

– Oh, non, madame, antwoordde de man meelijdend-glimlachend het hoofd schuddend, als iemand zou doen aan wien een kind vraagt of het den hemel mag bezoeken.

Mijn lieve dames waren zeer, zeer, zéér teleurgesteld.