Kostenlos

De Biezenstekker

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan alles, tot in de geringste dingen voelde men gestadig dat de spanning tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde moest aan komen.

Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders als naar gewoonte. Zij ook at schier niet meer. Een bestendige koorts, tevens door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed hare wangen gloeien en, zonderlingst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld, hem geen enkel hatend woord meer toegestuurd. Zelfs, dien avond, had zij hem van rond zes ure eene goede warme teil pap doen eten en hem daarna te slapen gelegd. De vader en de overige kinders waren nog niet thuis.

Vrouw Cloet, alleen in hare keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug eene verborgene flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Een wijl bleef zij roerloos en als het ware duizelig in 't midden van de keuken staan en langzaam dan, zeer stil en langzaam trok ze naar de voordeur, waarvan ze den grendel toeschoof. Eenige stonden gewacht, nog eens even geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde terug weggezet en zacht, op haar kousen, stak zij de deur van 't nachtvertrekje open.

Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en akeliger van uitzicht dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, langs buiten toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel het ruim en op de onderste trede van den korten, steilen trap, die naar den zolder klom, stond een klein, half opgedraaide nachtlampje, welks flauwe, van beneden komende klaarte al die droevige dingen beschemerde.

Vrouw Cloet nam 't lichje in de hand en hief het omhoog. Zich met de linkerhand aan den trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover. De vale kaartje verlichtte tevens haar ontstelde wezenstrekken en, in het naaste bed, het uitgemergeld, ingesluimerd aangezichtje van Julken. Zij zette 't lampje hoger op den trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in 't smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij eene wijl luisteren, roerloos, bleek, met blinkende kaaksbeenderen en vergroote oogen. Alles was stil, alles was eenzaam; en schielijk, zich half omkeerend, keek zij naar den kleine.

Hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje zijdeling gezegen, met een gelijk en flauw, ternauwernood verneembaar zuchtje door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven de deken en heel het lijfje was zóó mager, dat het nauwelijks, in 't midden van het breede bed, een kleine hoogte vormde.

Langzaam, met de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap gevestigd, had vrouw Cloet het deksel van het tweede bed tot zich getrokken. Zij hief het omhoog en spreidde het zachtjes, met eindelooze voorzorgen en als om den kleine warmer in te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger lichaamtje bedekte, uit. Zij hield den adem op, haar aangezicht was nog verbleekt, enkel de huid boven de wangbeenderen en de oogen blonken met een ongewonen, schier vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen hief zij de sargen weêr hoger, keek nogmaals om, kwam een laatsten stap nader en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijboven de deken…

«Neen, zij had niet, met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar die onverjaagbare gedachte, dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze dan toch rust zou hebben, had haar dagen en nachten bezeten en werktuigelijk, zonder wroeging noch gedachten, zonder bijna te weten wat zij deed was zij te werk gegaan, had zij eens «geprobeerd.» Maar op dat oogenblik, toen zij in al hare verwachtingen bedrogen, schielijk onder de dekens het half verstikte knaapje met de ongewone kracht welke de strijd om 't leven geeft, voelde spartelen, sprong zij verwilderd op en liet zij, met een kreet van afschuw, alles los.

Verbaasd, alleenlijk aan den adem wat bevangen en niet begrijpend wat er gebeurde, had Julken het deksel weggeworpen en staarde het verwilderd zijne moeder aan. En eerst, na ettelijke stonden, kreeg het, als het ware eene onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn aangezichtje overtrok, het rechtte zich, kroop schreiend uit zijn bed en kwam, van langs om meer verschrikt op de hielen zijner moeder in de keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem en kroop in zijne armen.

Vrouw Cloet, nochtans, was machteloos op eenen stoel ineengezakt en staarde nu hijgend, met vlammende oogen, naar den kleine. Eene klimmende en onberedeneerde woede woelde in heur hart; blijkbaar worstelde zij wanhopig tegen de zwakheid die haar overviel en eensklaps, door de behoefte van iets te verdelgen overweldigd, stond ze recht, sprong als eene tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg dit vloekend met den kop tegen den muur, liet het vallen en overtrapte, overstampte het op den vloer onder haar voeten.

Zinneloos van smart en schrik, met eenen kreet waarvan niets de wanhoop wedergeven kan, was Julken toegesneld en had het zijn huilend lievelingje in de armen terug opgevat. Zijn getier, zijne gebaren, de uitdrukking van zijn gelaatje waren zoo vervaarlijk, dat de ontaarde moeder zelve, als bang, achteruitweek.

«Ho, ho! mijn Siesken! Och Heere toch mijn arm Siesken mijn Siesken! mijn Siesken!» kermde het. Tranen rolden overvloedig langs zijn wangen, rasse, gesnikte zuchten verdrongen zich en verkropten in zijne keel, als ware zijn mondje te klein geweest om ze alle te uiten. Het was midden den vloer op de knieën gevallen met het steeds huilend, bloedend, stervend hondje in zijn armen. En het kronkelde zich, het lei zijn hoofdje op de tegels, het strekte de armpjes uit, het overkustte, overstreelde, overweende in eene uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn ellendig makkertje, gestadig, met schier onmenschelijke stem herhalend:

«Ho, ho, mijn Siesken! Och Heere toch, mijn arm Siesken!»

Cloet, de andere kinders kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen en Cloet zelf, verontwaardigd, scheen op het punt op zijne vrouw te springen. Somber en hijgend, met brandende kaaksbeenderen en zwarte oogen was deze in den versten hoek der keuken achteruitgedeinsd. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn mandje neêrgelegd. Een zijner pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn muiltje en zijn buikje was schier onmiddellijk begonnen te zwellen. Het huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en lange rillingen over de huid, gelijk een mensch.

Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte vond zij, in het keukentje, nevens den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast elkander liggen.

Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gedragen. En zonderling toeval, als men het kleintje ontkleed had, bemerkte men dat het met een dik gezwollen buikje lag, juist als hadde hem Siesken, bij het sterven zijne kwaal overgezet. Eenige dagen verliepen; Julken beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en een groot deel van den tijd raaskalde en doolde het. De dokter, de kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, bevol hij; veel voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de pastoor kwam af. Het knaapje had een fleschje medicijn gekregen en was een weinig verbeterd. De pastoor gaf hem een «zantje» en sprak hem van den hemel.

«Zal ik daar mijn Siesken zien!» vroeg eensklaps Julken. En toen de herder, met den zin van 's knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde het zich, als moede, naar den muur om en deed zijn oogjes toe.

Op 's priesters bevel nochtans werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast met Julken gezelschap te houden en zorg voor hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen en weldra waren het en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte, overigens en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer overeenkomst in het huisgezin te heerschen.

Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn sponde, breide.

«Zulmatje, houd eens op van breien.»

Het meisje staakte.

«Wat heeft mijnheer de pastoor nu gezeid, Zulmatje?

«Hij heeft gezeid dat hij wel hoopt dat gij genezen zult en als gij sterft dat gij zult een engel in den hemel zijn.»

«Heeft hij van Siesken niet gesproken?

«Neen.»

En eene stilte heerschte. Het kind, strak naar de balken starend, scheen op iets te peinzen. En na een oogenblik:

«Zulmatje, doe eens 't deksel weg.»

Het meisje gehoorzaamde en staroogend dan, bekeek Julken zijn uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes, was geen ziertje vleesch meer. Men kon de ribben tellen, de gewrichtsverbindingen geleken aan knokkels en builen en alleen de buik bleef rond en dik, van dag tot dag meer opgezwollen. Alsdan, tot zijne halsstarrige gedachte terugkeerend, sprak Julken:

«Zulmatje, mijn buik is gezwollen gelijk die van Siesken, maar Siesken is gestorven omdat het bloedde. Als ik ook begin te bloeden zal ik sterven en toen zal ik Siesken in den hemel wederzien.»

Andermalen namen zijne gedachten eene verschillende wending.

«Zulmatje, 'k zou vader willen zien.»

«Ja, Julken, maar vader is niet thuis.» Zij bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardewerken. Doch 't kleintje schudde 't hoofd:

 

«Uw vader is de mijne niet, Zulmatje. Mijn vader woont in deze straat en is wel thuis, maar hij mag hier niet komen.»

En dan zwegen zij alle twee, in hunne schuldeloosheid overdenkend hoe het kwam dat zij eene gelijke moeder en verschillende vaders hadden.

De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantaarnen aangestoken.

Vrouw Cloet was gansch alleen in hare keuken. De kinderen hadden vroeg gëavondmaald en waren slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag gewoeld had, was niet den avond stil gevallen en sluimerde nu ook. Zij was daar zooeven nog gaan zien.