Kostenlos

De Biezenstekker

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Eensklaps vloog de deur hevig open en Rosse Tjeef, de gebuur, gevolgd van een drietal andere mannen, ijlden binnen.

«O helpt toch moeder! trekt er hem toch af!» snikte smeekend het oudste meisje.

«Cloet! Cloet!» riep, verwilderd, Rosse Tjeef. En, met een soort van weèrzin, doch door de anderen voortgeduwd, vatte hij den vechter bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijnen vijand, sprong recht en zijn aard van wreeden vechter kwam eensklaps met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel, zwaaide het glinsterend in de lucht, sprong toe en Rosse Tjeef stortte, met eenen straal dampend bloed uit den mond, op den vloer achterover.

Op dit oogenblik greep er eene worsteling aan de voordeur plaats. Het toegestroomde volk werd hevig verdrongen en twee gendarmen, in uniform, met het geweer op den schouder kwamen binnengestormd. In eenen oogwenk hadden zij Cloet, schielijk stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen.

«Allez! spoedig om priester en dokter en alle man uit den huize!» riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee.

Joelend, in een getrappel van voeten, verdrong zich het volk. De kinderen schreiden steeds vervaarlijk en de moeder, naast den haard achterover gevallen herhaalde onophoudend haar akelig gehuil, haar «oeijoeijoeijoeijoei» van stervend dier. Twee mannen hadden Rosse Tjeef onder de schouders opgetild. Hij was niet dood.

«Vooruit, schelm!» sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee gendarmen, werd buiten gestampt. De brigadier hield het nog druipend broodmes in de hand.

Met vasten, rassen tred en door een steeds aangroeiend gepeupel gevolgd, trokken zij naar het dorpsgevang. Dit bevond zich op den koer van het gemeentehuis. De zware ingangspoort stond reeds open. Met geweld werd zij achter de twee gendarmen met hunnen gevangene en enkele nieuwsgierigen weêr toegegrendeld. De uitgesloten menigte liet een gejoel van opstand en misnoegdheid hooren. Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur en na de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien af.

«Ledig uw zakken,» beval de brigadier.

Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een luikermes, een tabakzak en negen enkele centen te voorschijn. De brigadier nam deze voorwerpen in zijn bezit en overtastte dan nog zelf de zakken van den moordenaar, die hij omkeerde. Toen wendde hij zich om. Het ijzeren hek werd weêr gesloten, de ijzeren deur gegrendeld en in het somber hok, achter de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen. Buiten, achter de hooge, zware ingangpoort, weêrklonk opnieuw het woest, opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.

Ditmaal, en hoewel Rosse Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet tot vijf jaren gevangzitting veroordeeld; en toen hij, na dit tijdsverloop, evenals de jongste maal, op een kouden winteravond in zijn huis terug kwam, vond hij, naast zijne vrouw en kinderen, een onbekend, vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier maanden na zijne misdaad, op de wereld had gebracht.

Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet woedend, als een dier, op zijne vrouw. Hij gaf geen antwoord op de schuwe welkomgroeten van zijn huisgezin, hij zag zelfs niemand aan, maar na zijn pakje op het schouwboord en zijnen gaanstok in den hoek, achter het schutsel geplaatst te hebben, nam hij de papteil van de tafel, ging er meè vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijne knieën en begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en de kinderen, roerloos en bleek, keken tersluips, in de flauwe schemering van 't lampje, naar zijn breeden rug en zijne dikke schouders; en in het doodstil, met schrik bevangene keukentje, hoorde men enkel nog het regelmatig slokken zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap, die na elken schep, in de papteil terugvielen. Toen hij geëten had stond hij gebogen recht en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek. Toen zijne vrouw, bevend, hem na een half uur daar vervoegde om, zooals eertijds, zijne rustplaats te deelen liet hij enkel dit ruw, met kalme vastberadenheid gëuite woord hooren:

«Hieruit, nondedzju!»

En aldus, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep, alleen. Nooit stuurde hij iemand van zijn huisgezin het woord toe en gansch den dag, te fier om te gaan schooien of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn.

Deze onverwachte en zonderlinge handelwijze had aldra op zijne vrouw een diepen indruk gemaakt. Slordig en somtijds aan den drank verslaafd, had zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij gekomen was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, alhoewel ze zich stellig, bij zijne terugkomst, aan nieuwe mishandelingen verwachtte, toch dacht ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid had aldra deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in eenen staat van bestendige onrust verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij alle mogelijke middels van verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens geschooide vleesch bij het dagelijks zoo mager eten; noch de liters bier en genever des avonds; noch de steeds welgevulde takakspot, niets had den ouden vechter uit zijnen staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven en toen, van lieverlede, keerde haar schrik, in haat veranderd, zich tot de aanhoudende oorzaak der oneenigheid, tot het schuldelooze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon, tot het arme Julken om.

Zulks begon voor goed op eenen avond. Vrouw Cloet en hare kleinen nutt'en 't avondmaal rondom de tafel; Cloet, eenzaam en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, in den hoek van den haard. Sinds eenige stonden bekeek vrouw Cloet haar jongste kind met barsch gelaat. Hare wangen boven de kaaksbeenderen blonken, eene zonderlinge vlam schitterde in hare stijve oogen; zij was dronken. En eensklaps, losbarstend, sloeg zij hevig met de vuist op de tafel. «Wilt ge verdome ophouden van zoo in de teil te zeeveren,» riep ze den kleine dringend toe.

Verschrikt wipten de kinderen allen op en staakten zij het eten. Niemand had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was zóó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er bekeven werd. Cloet, in zijnen hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was herbegonnen te eten; doch die blik was aan zijne vrouw niet ontsnapt en, als in een weêrlicht, had zij er eene zwijgende goedkeuring in gelezen. Er heerschte een oogenblik volkomene en bevangene stilte.

«Kom alhier, sakerdzju,» riep zij eensklaps tot den kleine.

Julken, als versteend, bleef zitten. De anderen, gapend, keken. En in het nog verstilde keukentje hoorde men niets meer dan het luider geworden tiktak der horloge en het slokken van Cloet's lippen in den houten lepel.

«Wilt ge verdome komen!» herhaalde zij huilend en half opstaande.

Eene beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den vloer en 't kwam, het stond vóór haar.

«Neem, Goddome!»

En zonder reden, ditmaal, zonder zelfs geveinsde reden, sloeg zij hem hare hand volop in 't aangezichtje.

Het begon niet onmiddellijk te schreien; het viel, half achterover, zijdelings tegen de tafel en bekeek, verdedigingshalve de handjes uitstekend, met eene uitdrukking van onuitsprekelijken schrik, zijne moeder. Het scheen bijna niet te begrijpen wat er met hem gebeurde en eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het vervaarlijk huilend weg en ging zich, bevend en snikkend, in den versten hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van angst, zagen steeds roerloos en met wijd open gespalkte oogen toe, terwijl Cloet, gebogen in den hoek, met nog vergroote onverschilligheid zijnen afzonderlijken papkom ledigde.

Tot dus toe had het arme kleintje, wel is waar aan geene moederlijke liefkozingen gewend, doch ook door niemand erg verstooten, schier gelukkig geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van al Cloet's andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haarbos waren. Langzaam, pijnlijk, was het opgegroeid. Om tweejarigen ouderdom wist men nog niet of het alleen zou kunnen lopen. 't Was wel, onder uiterlijk opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men deze zich soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te Wilde, al de overige omvat, herdoopt: zij noemden hem den «biezenstekker», 't is te zeggen het arm, misvormd en onderbleven kind van onbekenden vader.

Bij de dieren, als er zoo een avorton voorkomt, wordt deze gewoonlijk, in stede van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld en verdrukt. Omtrent hetzelfde greep hier met het kleintje plaats. De moeder, meer en meer aan den drank verslaafd en doorde onverschillige, medeplichtige houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en onmenschelijker; de oudere broêrs en zusters, natuurlijk wreed van aard, gelijk schier alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner ouders eene al te schoone gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven eene hel voor 't knaapje. Eerst mocht het met de anderen aan de tafel niet meer zitten. «De zwijnen eten na de menschen,» zei vrouw Cloet. En 't kreeg, alleen, de slechte koude overschotten. Zijn kleederen hingen in flarden; zij werden niet vernieuwd. De broêrs en zusters gingen naar de school en kregen 's Zondags centen; het niet; en op zekeren morgen duwde zijne moeder hem een korfje in de hand en zei:

 

«Gaat en verdient uwen kost, ik wil geene luiaards meer kweeken.» Het was toen vijf jaar oud.

Het wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe het doen moest om te bedelen. Het dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds, uitgehongerd, kwam het met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en rapen thuis.