Kostenlos

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Het was moeilijk te verwachten, dat hij met een dergelijken voorslag succes zou hebben bij iemand, die zoowel een oud soldaat als een oud vriend van hem was. In de eetzaal te Straatsburg zaten wij de zaak te bespreken, maar nog denzelfden avond hervatten wij gezamenlijk onze reis en bevonden ons thans op weg naar Genève.

We brachten een aangename week in het Rhônedal door en daarna bij Leuk een zijweg inslaande, trokken wij den Gemmipas over, die nog met een dikke sneeuwlaag was bedekt, en bereikten zoo over Interlaken het schoon gelegen Meiringen. Het was een verrukkelijk uitstapje; beneden het liefelijke groen der lente, boven het maagdelijk wit van den winter; maar ook in deze schoone omgeving vergat Holmes geen oogenblik de schaduw, die zijn weg verduisterde. In de eenvoudige Alpendorpen of in de eenzame bergpassen kon ik aan het snelle flikkeren van zijn oogen en uit den vorschenden blik, waarmede hij de enkele wandelaars, die ons voorbijkwamen, gadesloeg, bemerken, dat hij wel overtuigd was, dat waar onze weg ons ook mocht heenvoeren, wij ons niet konden onttrekken aan het ons dreigende gevaar.

Eens, ik herinner het mij nog goed, toen wij den Gemmi overtrokken en langs den oever van het sombere Daubenmeer gingen, rolde een groot rotsblok, dat van den bergwand was losgeraakt, naar beneden en stortte met donderend geluid in het meer achter ons. Oogenblikkelijk snelde Holmes tegen den berg op en na op een rotspunt plaats genomen te hebben, tuurde hij naar alle richtingen. Vergeefs verzekerde onze gids hem, dat een steenenval in de lente op die plaats een zeer gewoon verschijnsel was. Holmes zeide niets, maar hij glimlachte tegen mij als een man, die de vervulling ziet van de droeve gebeurtenis, die hij verwacht.

En toch, niettegenstaande al zijn waakzaamheid, was hij nooit neerslachtig. Integendeel, ik herinner mij niet, hem ooit zoo geestig gezien te hebben. Telkens weer herhaalde hij, dat hij welgemoed tot het ambtelooze leven zou terugkeeren, als hij de samenleving van professor Moriarty kon bevrijden.

„Ik geloof, Watson, dat ik vrij kon zeggen niet vergeefs geleefd te hebben,” zeide hij. „Ook als heden aan mijn werk een einde kwam, ik zou het met gelatenheid overleven. De Londensche lucht zou mij te zoeter zijn om in te ademen. Ik ben mij niet bewust, ook maar in een van de meer dan duizend gevallen, waarin ik hulp verleende, mijn macht tot een verkeerd doel gebruikt te hebben. In den laatsten tijd had het voor mij een bijzondere bekoring mij bezig te houden met de problemen door de natuur zelve aan de hand gedaan; liever dan met die, waarvoor onze kunstmatige samenleving verantwoordelijk is. Uw mémoires, Watson, zullen ten einde loopen op den dag, dat ik de kroon op mijn werk zet door de gevangenneming of den dood van den gevaarlijksten en bekwaamsten misdadiger van Europa.”

Ik zal kort en toch nauwkeurig zijn in het weinige, dat mij nog te verhalen blijft. Het is geen onderwerp, waarbij ik gaarne met mijn gedachten verwijl en toch gevoel ik, dat op mij de plicht rust, geen enkele bijzonderheid weg te laten.

Op den 3den Mei kwamen wij aan in het kleine dorpje Meiringen en namen onzen intrek in het Engelsche Hof, waar toen de oude Peter Steiler kastelein was. Onze waard was een ontwikkeld man, die uitmuntend Engelsch sprak, daar hij drie jaren als kellner in het Grovesnor Hotel te Londen had gediend. Gevolg gevende aan zijn raad, vertrokken wij gezamenlijk in den namiddag van den 4den Mei met het voornemen de heuvelstreek door te trekken en den daaropvolgenden nacht in het gehucht Rosenlani te vertoeven. Men had ons vooral op 't hart gedrukt in geen geval te verzuimen een kleinen omweg te maken om de watervallen van Reichenbach, die halfweegs den heuvel zijn, te gaan zien.

Het is inderdaad een vreeselijke plek. De stroom, gezwollen door de smeltende sneeuw, stort zich in een diepen afgrond, waaruit het schuim in wolken opstijgt als de rook uit een brandend huis. Stel u voor de onmetelijk diepe kloof, omlijnd door glinsterende koolzwarte rotsen, zich aan het einde vernauwende tot een kokenden afgrond van onpeilbare diepte, over welks gezaagden rand de rivier met duizelingwekkende vaart voortschiet. Het groene, glinsterende water stroomt eindeloos ver, bruisende, schuimende en razende, en er boven hangt steeds een dik gordijn van damp, en wie aan den rand der kloof staande naar beneden ziet, moet wel duizelig worden door het eeuwig geraas en gewarrel en gedraai van den glinsterenden maalstroom beneden. Wij stonden nabij den rand en staarden op de glinstering van het water, ver beneden ons brekende tegen de zwarte rotsen, en luisterden naar het geheimzinnig geraas, dat tegelijk met het fijn verdeelde schuim opsteeg.

Ter halverwege van den waterval was een pad uitgehouwen, waardoor men een goed gezicht had op het verheven natuurtafereel, maar dit pad loopt plotseling dood tegen den bergwand, zoodat een reiziger op zijn schreden moet terugkeeren. Ook wij wilden dat doen, toen wij een Zwitserschen knaap langs het pad zagen komen met een brief in zijn hand. De brief droeg het adres van het hotel, dat wij zooeven verlaten hadden en was aan mij door den waard geadresseerd. Hij meldde mij, dat eenige minuten na ons vertrek een Engelsche dame was aangekomen, die in de laatste periode van de tering was.

Zij had den winter in Davos Platz doorgebracht en was nu op reis naar haar vriendin te Lucern, toen zij plotseling een bloedspuwing kreeg. Men dacht, dat zij ternauwernood nog een paar uren te leven had, doch het zou haar zeer tot troost strekken, een Engelschen dokter te zien, en als ik slechts terug wilde keeren enz. enz. De goede Steiler verzekerde mij, dat hij mijn komst als een zeer groote gunst zou beschouwen, daar de dame volstrekt de hulp van een Zwitserschen geneesheer weigerde en hij voelde, dat op hem een groote verantwoordelijkheid rustte.

Ik kon het beroep op mijn hulp niet afslaan. Het was mij onmogelijk het verzoek te weigeren van een landgenoote, die stervende was in een vreemd land. Toch maakte ik bezwaar, Holmes te verlaten. Wij kwamen echter overeen, dat hij den jongen Zwitser als gezelschap bij zich zou houden, terwijl ik naar Meiringen terugkeerde. Mijn vriend wilde eenigen tijd bij den waterval blijven en dan langzaam over den heuvelrug naar Rosenlani wandelen, waar ik mij in den avond bij hem zou voegen. Toen ik heenging, stond Holmes met den rug tegen den rotswand, met de armen over elkaar geslagen, naar beneden ziende op den waterval. Het was de laatste maal, dat ik hem op deze wereld zou zien.

Toen ik nabij den voet van de helling was aangekomen, zag ik om. Het was nu onmogelijk den waterval te zien, maar ik ging het smalle voetpad over, dat er heen leidde. Langs het pad zag ik een man snel voortloopen. Zijn zwarte gestalte teekende zich scherp af tegen den groenen achtergrond. Ik merkte de vastheid van zijn gang; doch terwijl ik voortsnelde, verloor ik hem uit de gedachte.

Het duurde mogelijk iets langer dan een uur, eer ik Meiringen bereikte. De oude Steiler stond in het portaal van zijn hotel.

„Wel, het is toch niet erger met haar geworden?” zeide ik, binnenkomende.

Zijn gelaat nam een uitdrukking van verbazing aan en bij de eerste trilling zijner wenkbrauwen was het, of mij het hart omdraaide.

„Hebt gij dit dan niet geschreven?” vroeg ik, den brief uit mijn zak nemende. „Is er geen zieke Engelsche dame in het hotel?”

„In 't geheel niet,” riep hij, „maar deze brief draagt den stempel van het hotel. Ha, dan moet hij geschreven zijn door dien langen Engelschman, die hier binnenkwam, nadat gij vertrokken waart. Hij zeide...”

Ik wachtte geen verdere verklaringen van den waard af. In een duizeling van angst liep ik de dorpsstraat langs en snelde terug naar het pad, dat ik zoo pas afgedaald was. Ik had een uur noodig gehad, om in het dorp te komen. Trots alle inspanning, verliepen er nog eens twee uren, voor ik weer aan de watervallen van Reichenbach kwam. Daar stond nog de Alpenstok van Holmes tegen den rotswand, waarbij ik mijn vriend verlaten had. Maar er was nu geen spoor meer van hem te zien en het was tevergeefs, dat ik hem luid bij zijn naam riep. Mijn eenig antwoord was mijn eigen stem, in honderdvoudige echo door de omringende rotsen teruggekaatst.

Het gezicht van dien Alpenstok deed mij huiveren. Holmes was dus niet naar Rosenlani gegaan. Hij was op dat drie voet breede pad gebleven met een steilen rotswand aan de eene zijde en een steilen afgrond aan de andere, tot hij door zijn vijand overrompeld was. De jonge Zwitser was ook verdwenen. Hij was waarschijnlijk bij Moriarty in dienst geweest en had de beide mannen alleen gelaten. En wat was er toen gebeurd? Wie kon zeggen, wat er toen was voorgevallen?

Ik stond een paar minuten verbijsterd, trachtende mijn gedachten te verzamelen, want de schrik had mij overmand. Toen begon ik aan Holmes' eigen methode te denken en trachtte ze in praktijk te brengen, om het treurspel te ontsluieren. Het was helaas slechts al te gemakkelijk. Wij waren niet tot het eind van het bergpad gegaan; de Alpenstok wees de plaats aan, waar wij onze wandeling gestaakt hadden en staan waren gebleven. De zwarte grond wordt hier altijd vochtig gehouden door het onophoudelijk neerspattende schuim; de tred van een vogel zou hier zelfs zijn spoor achterlaten. Langs het verdere einde van het pad liepen twee rijen voetstappen; zij liepen van mij af; geen kwam terug. Op eenige ellen afstand van de plek, waar het pad eindigde, was de grond geheel en al omgewoeld en modderig en de braamstruiken en varenkruiden waren afgescheurd en met slijk bedekt. Ik ging voorover liggen en bezag den grond nauwkeurig, terwijl het schuim over en rond mij spatte. Het was de laatste uren donker geworden en nu zag ik slechts hier en daar op de zwarte wanden het vocht glinsteren, en ver weg naar beneden aan 't eind der kloof den glans van den gebroken waterstroom. Ik riep met luider stem, maar het klagende en bruisende, eentonig rollende geluid van den waterval, veel overeenkomst hebbende met de kreten van een menschelijke stem, was het eenig antwoord.

 

Maar het was de wil der Voorzienigheid, dat ik toch nog een laatsten groet zou hebben van mijn vriend en makker. Ik heb reeds gezegd, dat zijn Alpenstok nog tegen den op het smalle voetpad vooruitspringenden rotswand stond. Op den top van deze rots staande, zag ik iets schitterends en mijn hand boven de oogen houdende om beter te zien, bemerkte ik, dat die schittering afkomstig was van den zilveren sigarenkoker, dien Holmes gewoonlijk bij zich had. Toen ik hem opnam, dwarrelde een klein vierkant stukje papier, waarop de koker had gelegen, op den grond neer. Het papier ontvouwende, zag ik, dat het bestond uit drie bladzijden uit zijn zakboek gescheurd en aan mij geadresseerd. Het was kenmerkend voor het karakter van Holmes, dat het adres juist en het schrijven vast en helder was, alsof hij het in zijn studeerkamer had geschreven.

„Waarde Watson,” zoo luidde het schrijven. „Dat ik u deze weinige regelen kan schrijven, heb ik te danken aan de hoffelijkheid van Moriarty, die de bespreking van ons geschil wel een oogenblik wilde uitstellen. Hij heeft mij verteld, op welke wijze hij aan de handen der Engelsche politie is ontsnapt en van onze bewegingen op de hoogte bleef. Zijn methode van handelen heeft het hooge denkbeeld, dat ik van zijn bekwaamheden had, versterkt. De gedachte, dat ik in staat zal zijn te voorkomen, dat de maatschappij verder door zijn tegenwoordigheid geschaad wordt, doet mij genoegen, ofschoon ik vrees tot een prijs, die mijn vrienden veel verdriet zal veroorzaken, in 't bijzonder u, mijn waarde Watson. Ik heb u reeds gezegd, dat mijn loopbaan haar eind heeft bereikt en dat het onmogelijk op een voor mij meer passende wijze kan geschieden dan nu het geval is. Om u de waarheid te zeggen, ik was dadelijk overtuigd, dat die brief van Meiringen een valstrik was en liet toe, dat gij vertrokt, ofschoon het bij mij vaststond, dat er een ontknooping als deze zou volgen. Zeg den inspecteur Patterson, dat de papieren, die hij noodig heeft voor de veroordeeling van de bende, in het geheime laadje M zijn en zich bevinden in een enveloppe met het opschrift Moriarty. Ik heb, voor ik Engeland verliet, mijn testament gemaakt en dit mijn broer Mycroft ter hand gesteld. Breng mijn groeten aan mevrouw Watson over en geloof mij, waarde vriend, dat ik steeds ben

Uw u toegenegen

Sherlock Holmes.”

Een paar woorden zullen voldoende zijn, het overige mede te deelen. Een onderzoek door deskundigen ingesteld liet weinig twijfel, dat een twist tusschen de beide mannen eindigen moest, zooals die wel nauwelijks anders kon eindigen, namelijk daarmede, dat zij in elkaars armen gekneld in den afgrond stortten. Een poging om hun lijken te vinden was geheel hopeloos, en daar diep in den ketel van draaiend water en kokend schuim liggen voor altijd bedolven de gevaarlijkste misdadiger en de voornaamste kampioen voor het recht. De jonge Zwitser is nooit teruggevonden en het behoeft niet meer betwijfeld te worden, dat hij een van de talrijke agenten was, die Moriarty in zijn dienst had. — En wat de misdadigersbende betreft, men zal zich nog wel herinneren, hoe volledig door de getuigenissen, door Holmes bijeengegaard, hun organisatie werd blootgelegd, en hoe zwaar de hand van den doode op hen drukte. Gedurende het proces kwamen omtrent hun vreeselijken aanvoerder weinig bijzonderheden aan het licht, en indien ik gedwongen ben geworden een juist verhaal te geven van bovengemelde feiten, dan is dit te wijten aan die niet tot oordeelen bevoegde strijders, die zijn aandenken hebben trachten te zuiveren door aanvallen op hem, dien ik steeds zal beschouwen als den besten en verstandigsten man, dien ik ooit gekend heb.

DE TERUGKEER VAN SHERLOCK HOLMES

I.
Het avontuur van de Opleidingsschool

Wij hebben het meer dan eens op onze kleine verdieping in Baker-Street bijgewoond, dat personen op dramatische wijze opkwamen of vertrokken, maar ik kan mij niet herinneren ooit iets in dit opzicht te hebben bijgewoond, dat ons meer aangreep dan de eerste verschijning van dr. Thorneycroft Huxtable, hoofdonderwijzer, acte Fransch L. O. enz. Zijn kaartje, dat te klein scheen om het gewicht te dragen van zijn onderwijstitels, was hem eenige seconden voorgegaan en daarna trad hij zelf binnen — zoo groot, zoo afgemeten en zoo waardig, dat hij de belichaming mocht genoemd worden van zelfbeheersching en soliditeit. En toch was het eerste, wat hij deed, toen de deur achter hem was gesloten, niets meer of minder dan zich vast te houden aan de tafel en vervolgens op den vloer te glijden. Daar lag die majestueuse gestalte slap en gevoelloos op onze vloermat. Wij waren beiden opgesprongen en eenige oogenblikken staarden wij in stille verbazing naar het gewichtige stuk wrakhout, dat deed denken aan een plotselingen en noodlottigen storm op de levenszee. Holmes liep spoedig met een kussen naar hem toe om zijn hoofd te steunen, en ik greep de brandewijnflesch om zijn lippen nat te maken. Het breede, witte gelaat was doorploegd met lijnen, die van zorg spraken, de opgezwollen oogleden zagen er loodkleurig uit, de geopende mond trok nu en dan krampachtig samen aan de hoeken en zijn gelaat was niet geschoren. Zijn das en halfhemd droegen de sporen van een langen dag en het haar hing wanordelijk om het goed gevormde hoofd. Het was een uitgeput man, die voor ons lag.

„Wat is het, Watson?” vroeg Holmes.

„Algeheele uitputting — misschien uitsluitend van honger en vermoeienis,” zei ik, met mijn vinger op den pols, waarin de levensstroom nog slechts zwak klopte.

„Een retourtje van Mackleton, in het noorden van Engeland,” zei Holmes, het uit zijn vestjeszak halend. „Het is nog geen twaalf uur. Hij moet dus wel vroeg van huis zijn gegaan.”

De zware oogleden begonnen te trillen en een oogenblik later keken een paar grijze oogen ons nieuwsgierig aan. Zoo goed mogelijk trachtte de man vervolgens op te staan, terwijl zijn gelaat rood werd van schaamte.

„Vergeef mij deze zwakte, mijnheer Holmes. Ik ben een weinig overspannen. Dank u, indien u mij een glas melk met een beschuit kondet geven, denk ik wel weer spoedig op te knappen. Ik kwam persoonlijk, mijnheer Holmes, ten einde zeker te zijn, dat u met mij terugkeerdet. Ik was bang, dat een telegram u niet van de absolute noodzakelijkheid en het dringende van dit geval zou overtuigen.”

„Wanneer u geheel en al hersteld zijt, — ”

„Ik ben alweer geheel in orde. Ik begrijp niet, dat die zwakte mij zoo eensklaps kon overvallen. Ik zou gaarne zien, mijnheer Holmes, dat u met den volgenden trein met mij naar Mackleton terugkeerdet.”

Mijn vriend schudde het hoofd.

„Mijn collega Watson zou u kunnen zeggen, dat wij op het oogenblik onze handen vol werk hebben. Ik word bezig gehouden door de zaak van de Ferrers Documenten en de Abergavenny moord komt morgen voor. Alleen een zeer belangrijk geval zou mij er toe kunnen brengen, thans Londen te verlaten.”

„Belangrijk!” Onze bezoeker maakte een welsprekend handgebaar. „Hebt u dan niets gehoord van de ontvoering van den eenigen zoon van den hertog van Holdernesse?”

„Wat? Van den vroegeren minister?”

„Juist. Wij hebben getracht er de bladen buiten te houden, maar gisteren avond stond er iets in de „Globe”. Ik dacht, dat het u wel ter oore zou zijn gekomen.”

Holmes strekte zijn langen, dunnen arm uit en haalde Deel H uit zijn Encyclopaedie te voorschijn.

„„Holdernesse, zesde hertog K. G., P. C.” — het halve alphabet! „Baron Beverley, Graaf van Carston” — lieve hemel, wat een titels! Bovendien nog „Lord-Luitenant van Hallamshire sedert 1900. Gehuwd met Edith, dochter van Sir Charles Appledore 1888. Erfgenaam en eenig kind, Lord Saltire. Bezit ongeveer tweehonderd en vijftig duizend aren aan land. Mijnen in Lancashire en Wales. Adres Carlton House Terrace; Holdernesse Hall, Hallamshire; Carston Castle, Bangor, Wales. Lord van de Admiraliteit 1872; Secretaris van — ” Wel, wel, deze man is zeker een van de voornaamste onderdanen van de Kroon.”

„De grootste en misschien de rijkste. Ik heb gehoord, mijnheer Holmes, dat u bij uw beroepsaangelegenheden niet juist de goedkoopste pleegt te zijn en dat u bereid is te werken ter wille van het werk. Ik kan u echter meedeelen, dat Zijne Genade reeds te kennen heeft gegeven, dat een chèque van vijf duizend pond zal gegeven worden aan den man, die kan zeggen, waar zijn zoon zich bevindt, en ook duizend pond aan hem, die den man of de mannen kan noemen, welke hem gevangen hebben genomen.”

„Dat is een vorstelijke belooning,” zei Holmes. „Watson, ik denk dat wij dr. Huxtable zullen vergezellen op zijn terugreis naar het noorden van Engeland. En nu, dr. Huxtable, wanneer u die melk hebt uitgedronken, zult u mij wel willen vertellen, wat er gebeurd is, wanneer het gebeurd is, hoe het gebeurd is en eindelijk wat dr. Thorneycroft Huxtable, van de Opleidingsschool bij Mackleton, met de zaak heeft uit te staan, en waarom hij drie dagen na een gebeurtenis komt — de ongeschoren staat van uw kin wijst den datum aan — om mij te vragen mijn diensten te verleenen.”

Onze bezoeker had zijn melk opgedronken en zijn beschuitjes opgepeuzeld. Het licht was weder in zijn oogen teruggekeerd evenals de kleur op zijn wangen, toen hij met veel omhaal van woorden het gebeurde ging uitleggen.

„Allereerst moet ik u meedeelen, heeren, dat mijn Instituut een voorbereidingsschool is, waarvan ik de stichter en het hoofd ben. „Huxtable's Aanteekeningen over Horatius” zal misschien mijn naam bij u meer bekendheid verleenen. Mijn school is zonder twijfel de beste en beroemdste opleidingsschool in Engeland. Lord Leverstoke, de Graaf van Blackwater, Sir Cathcart Soames — zij allen hebben hun zonen aan mijn hoede toevertrouwd. Maar ik voelde, dat mijn school haar toppunt van roem had bereikt, toen, drie weken geleden, de hertog van Holdernesse zijn secretaris, mijnheer James Wilder, zond met het bericht, dat de jonge lord Saltire, oud tien jaar, zijn eenige zoon en erfgenaam, aan mijn zorgen zou worden toevertrouwd. Weinig vermoedde ik, dat dit het voorspel zou wezen van de grootste ramp in mijn leven.

„Den eersten Mei kwam de knaap, daar dan de overgangsexamens plaats hebben. Hij was een aardige jongen en wende spoedig aan zijn nieuwe omgeving. Ik kan u wel zeggen — ik hoop, dat ik niet onbescheiden ben, maar halve mededeelingen geven in een dergelijk geval toch niets — dat hij niet bijzonder gelukkig thuis was. Het is een bekend geheim, dat het huwelijksleven van den hertog niet zeer vreedzaam is geweest en dat de zaak geëindigd is in een scheiding met wederzijdsch goedvinden. De hertogin heeft zich een verblijf gekozen in het Zuiden van Frankrijk. Dat is niet lang geleden gebeurd en men wist, dat de knaap zeer gehecht was aan zijn moeder. Hij was stil en in zich zelf gekeerd na haar vertrek van Holdernesse Hall, en het was om deze reden, dat de hertog hem naar mijn inrichting wilde zenden. Na verloop van veertien dagen voelde de knaap zich echter bij ons thuis en was oogenschijnlijk gelukkig. Het laatst zagen wij hem in den avond van dertien Mei — dat is Maandagavond j.l. Zijn kamer was op de tweede verdieping en men bereikte haar door een andere kamer, waarin twee andere jongens sliepen. Deze jongens zagen of hoorden niets, zoodat het zeker is, dat de jonge Saltire dien kant niet is uitgegaan. Zijn raam was open en daarlangs groeit een mooie klimop. Wij konden beneden na zijn verdwijning geen voetsporen vinden, maar vast staat, dat hier de eenige uitgang was.

„Zijn afwezigheid werd Dinsdagmorgen om zeven uur ontdekt. Zijn bed was beslapen geweest. Hij had zich geheel gekleed, voordat hij wegging en zijn gewoon blauw schoolpak met de donkergrijze broek aangetrokken. Er was hoegenaamd geen aanwijzing, dat iemand de kamer was binnengetreden, en het is zeker, dat, wanneer een worsteling had plaats gehad of ook maar even om hulp geroepen was, zulks zou gehoord zijn, daar Caunter, de oudste jongen in de aangrenzende kamer, zeer licht slaapt.

„Toen Lord Saltire's verdwijning ontdekt was, liet ik terstond alle personen in mijn inrichting bij elkander komen, onderwijzers, dienstpersoneel en de jongens. Toen bemerkten wij, dat Lord Saltire waarschijnlijk niet alleen was geweest bij zijn vlucht. Heidegger, de onderwijzer in het Duitsch, werd ook vermist. Zijn kamer was op de tweede verdieping, aan het andere eind van het gebouw en kwam op dezelfde zijde uit als het vertrek van Lord Saltire. Hij had ook geslapen; maar klaarblijkelijk was hij slechts gedeeltelijk gekleed weggegaan, daar zijn boord en zijn sokken nog in zijn kamer lagen. Hij was ongetwijfeld ook langs het klimop naar beneden geklauterd, want wij konden zijn voetsporen zien, daar waar hij op den grond was neergekomen. Zijn fiets werd bewaard in een klein huisje naast de laan en deze was weg.

 

„Hij was twee jaar bij mij geweest en kwam met zeer goede getuigschriften; hij was echter een stil en in zich zelf gekeerd man en niet bijzonder populair bij de leerlingen, evenmin als bij de onderwijzers. Van de vluchtelingen kon geen spoor ontdekt worden, en thans op Donderdagmorgen zijn wij even wijs als wij Dinsdag waren. Op Holdernesse Hall werd natuurlijk terstond navraag gedaan. Het is slechts eenige mijlen ver en wij dachten, dat de jongen in een plotseling verlangen naar huis, naar zijn vader was teruggekeerd; daar had men echter niets van hem gehoord of gezien. De hertog is zeer opgewonden — en wat mij betreft, wel, u hebt zelf gezien, in welk een staat van overspanning ik mij bevind ten gevolge van deze zaak. Mijnheer Holmes, indien u ooit al uw vermogens aan het werk zette, smeek ik u het nu te doen, want nooit in uw leven zult u een geval krijgen, dat meer waard is al uw aandacht er aan te besteden.”

Sherlock Holmes had met gespannen aandacht geluisterd naar de mededeelingen van den ongelukkigen schoolmeester. Zijn saamgetrokken wenkbrauwen en de diepe rimpels in zijn voorhoofd toonden aan, dat hij geen aanmoediging behoefde om al zijn aandacht te concentreeren op een probleem, dat, afgescheiden van de groote belangen, die er bij waren betrokken, zoo direct zijn liefde voor het ingewikkelde en ongewone moest opwekken. Hij haalde zijn notitieboekje voor den dag en krabbelde eenige aanteekeningen neer.

„U zijt zeer nalatig geweest door niet eerder bij mij te komen,” zei hij streng. „U begint zoodoende mij bij mijn onderzoek reeds dadelijk te dwarsboomen. Het is bijvoorbeeld niet aan te nemen, dat de klimop in de laan voor een opmerkzaam toeschouwer niets merkwaardigs opgeleverd zou hebben.”

„Mij kan geen blaam in dat opzicht treffen. Zijne Genade wilde in elk geval alle publiek schandaal vermijden. Hij was bang, dat zijn ongelukkig familieleven zoodoende al te ruchtbaar zou worden. Hij zou voor geen geld ter wereld willen, dat dit gebeurde.”

„Maar er is toch zeker een officieel onderzoek ingesteld door de politie?”

„Ja, mijnheer, maar dat heeft al zeer weinig opgeleverd. Oogenschijnlijk was reeds dadelijk een spoor ontdekt, daar gemeld werd aan een naburig station, dat men 's morgens vroeg een jongen en een man gezien had, die met den trein waren vertrokken. Eerst gisteren avond kregen wij bericht, dat men deze beiden had opgespoord in Liverpool en dat daar gebleken is, dat zij hoegenaamd niets met het geval hadden uit te staan. Daarna kwam ik in mijn wanhoop en teleurstelling, na een slapeloozen nacht, regelrecht naar u toe met den vroegtrein.”

„Ik vermoed, dat het plaatselijk onderzoek verslapte tijdens dat het valsche spoor werd gevolgd.”

„Men deed in dien tusschentijd niets.”

„Zoodat drie dagen zijn verloren gegaan. De zaak is allertreurigst behandeld.”

„Dat weet ik en stem ik toe.”

„En toch is het vraagstuk nog wel op te lossen. Ik zal althans met genoegen het onderzoek op mij nemen. Is u er in geslaagd eenig verband te vinden tusschen den vermisten knaap en dien Duitschen onderwijzer?”

„In het geheel niet.”

„Kreeg de knaap reeds onderricht van dezen onderwijzer?”

„Neen, hij heeft, voor zoover ik weet, geen woord ooit met hem gewisseld.”

„Dat is zeker zeer vreemd. Had de knaap een fiets?”

„Neen.”

„Werd een fiets van een anderen knaap vermist?”

„Neen.”

„Is dat zeker?”

„Bepaald.”

„Wel, u zult zeker niet willen beweren, dat de Duitscher op een fiets in een donkeren nacht is weggereden, terwijl hij den knaap in zijn armen hield?”

„Zeker niet.”

„Wat is dan de theorie, die u er op nahoudt?”

„De fiets kan gediend hebben om ons op een dwaalspoor te brengen. Zij kan hier of daar verborgen zijn en het paar dan te voet zijn weggegaan.”

„Juist; maar het schijnt dan toch wel een eigenaardig dwaalspoor, niet waar? Waren er nog andere fietsen in dat schuurtje?”

„Verscheidene.”

„Zouden zij er geen twee hebben verstopt, indien zij het denkbeeld wilden opwekken, dat zij per rijwiel waren vertrokken?”

„Dat denk ik wel.”

„Natuurlijk zouden zij dat gedaan hebben. Deze theorie deugt dan ook niet. Maar het incident is een uitstekend punt van uitgang voor een onderzoek. Een fiets is nu eenmaal niet gemakkelijk te verbergen of te verruilen. Nog een vraag. Is er iemand geweest om naar den knaap te zien op den dag, vóór hij verdween?”

„Neen.”

„Heeft hij toen een brief gekregen?”

„Ja, een brief.”

„Van wien?”

„Van zijn vader.”

„Opendet u de brieven van den knaap?”

„Neen.”

„Hoe weet u dan, dat hij van zijn vader kwam?”

„Het wapen stond op de enveloppe en het adres was geschreven in het stijve handschrift van den hertog. Bovendien herinnert de hertog zich, dat hij geschreven heeft.”

„En heeft hij daarop geen brief ontvangen?”

„Niet in de laatste dagen.”

„Kreeg hij geen brief uit Frankrijk?”

„Neen, nooit.”

„U ziet natuurlijk waarheen ik wil. Of de knaap is ontvoerd met geweld, of hij is uit eigen vrijen wil gegaan. In het laatste geval mag men verwachten, dat eenige pressie van buiten noodig was, om zulk een jongen knaap tot zulk een stap te krijgen. Indien er geen bezoekers bij hem zijn geweest, moet die pressie zijn uitgeoefend per brief. Vandaar dat ik tracht uit te visschen, wie aan hem heeft geschreven.”

„Ik vrees, dat ik u niet veel wijzer kan maken. De eenige, die hem schreef, was, voor zoover ik weet, zijn vader.”

„Die hem een brief zond op den dag van zijn verdwijnen. Was de verstandhouding tusschen vader en zoon goed?”

„Zijne Genade is nooit vriendelijk tegen iemand. Hij wordt geheel en al in beslag genomen door algemeene openbare aangelegenheden en is onvatbaar voor alle gewone emoties. Maar op zijn manier was hij vriendelijk jegens den knaap.”

„Deze genoot de sympathie van zijn moeder?”

„Ja.”

„Heeft hij het wel eens gezegd?”

„Neen.”

„De hertog dan?”

„Goede hemel, neen.”

„Maar hoe weet u dit dan?”

„Ik heb met mijnheer James Wilder, den secretaris van Zijne Genade, een vertrouwelijk gesprek gehad. Hij was het, die mij voorlichtte omtrent de gevoelens van Lord Saltire.”

„Ik begrijp het. Is misschien de brief, dien de hertog zijn zoon geschreven had, in dat vertrek achtergebleven?”

„Neen, dien had hij meegenomen. Ik denk, mijnheer Holmes, dat het tijd wordt, dat wij naar Euston gaan.”

„Ik zal een rijtuig voor laten komen. Over een kwartier zijn wij tot uw dienst. Indien u naar huis telegrafeert, mijnheer Huxtable, zou het goed zijn de lieden in den waan te laten, dat het onderzoek nog steeds te Liverpool wordt voortgezet, of waar elders uw politie het gelieft in te stellen. In den tusschentijd zal ik eenige naspeuringen doen op het terrein zelf en misschien is het spoor nog niet zoo oud, of twee oude speurhonden als Watson en ik kunnen het wel volgen.”

Weitere Bücher von diesem Autor