Kostenlos

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

„Ik zou hem, als ik sterker was geweest, door het open venster gevolgd hebben. Nu evenwel trok ik aan de schel om mijn huisgenooten te wekken. Het duurde nog al eenigen tijd, want de schel hangt in de keuken en de bedienden slapen allen boven. Nu begon ik evenwel luid te schreeuwen en daarop kwam Joseph naar beneden en die riep de anderen wakker. Joseph en de stalknecht vonden indrukken van voetstappen op het bloembed voor het raam, maar het weer was de laatste dagen zoo droog geweest, dat het een hopeloos werk was, het spoor over het gras te volgen. Er is evenwel een plaats op het houten hek aan den weg, waaraan, naar sommigen zeggen, zou te zien wezen, dat er iemand is overgeklommen; het bovenste deel van het hek moet daar beschadigd zijn. Ik heb er de politie van Woking nog geen kennis van gegeven, want ik wilde eerst uw meening weten.”

Dit verhaal van onzen cliënt scheen een buitengewonen indruk op Holmes te maken. Hij stond van zijn stoel op en liep in opgewonden stemming door de kamer.

„Ongelukken komen nooit alleen,” zeide Phelps glimlachend, ofschoon het duidelijk aan hem was te zien, dat het voorval hem eenigszins geschokt had.

„Gij hebt zeker uw portie gehad,” zeide Holmes. „Denkt gij met mij om het huis te kunnen wandelen?”

„O ja, ik zou wel van een beetje zonneschijn houden, Joseph zal ook komen.”

„En ik,” zeide Miss Harrison, terwijl zij reeds opstond.

„Ik vrees van niet,” zeide Holmes, hoofdschuddend. „Ik moet u verzoeken te blijven zitten, precies waar gij nu zit.”

De jonge dame ging zichtbaar misnoegd weer zitten. Haar broeder evenwel voegde zich bij ons en met ons vieren gingen wij naar buiten. Wij liepen om het grasperk onder het raam der kamer van den jongen ambtenaar. Zooals hij had gezegd, waren op het bloembed voetsporen zichtbaar, maar zij waren voor een deel uitgewischt en zeer onduidelijk geworden, Holmes bukte zich, om ze een oogenblik goed te bezien, stond toen overeind en haalde zijn schouders op.

„Ik geloof niet, dat iemand hier veel van zou kunnen maken. Laten wij om het huis loopen en zien, waarom de inbreker juist deze kamer heeft uitgekozen. Ik zou denken, dat die lage vensters van de ontvangkamer en eetzaal hem meer moesten hebben aangetrokken.”

„Die zijn van den weg af beter zichtbaar,” zeide Joseph Harrison.

„O ja, natuurlijk. Hier is een deur, die hij zou kunnen hebben opengebroken. Waarvoor dient die deur?”

„Het is de zijdeur voor de dienstboden. Het spreekt vanzelf, dat zij bij nacht op slot is.”

„Hebt gij vroeger ook wel eens zoo'n gerucht gehoord?”

„Nooit,” zeide onze cliënt.

„Hebt gij zilverwerk in huis of iets anders, dat de dieven aantrekt?”

„Niets van waarde.”

Holmes wandelde rondom het huis met zijn handen in de zakken en een onverschillig voorkomen, zooals men niet van hem gewoon was.

„A propos,” zeide hij tot Joseph Harrison, „gij hebt, geloof ik, een plek gevonden, waar de kerel over het hek is geklommen. Laten wij daar eens naar kijken.”

De forsche jonge man leidde ons naar een plaats, waar de bovenkant van het hek was stuk gebroken, een klein stuk hout hing naar beneden. Holmes scheurde het los en bekeek het nauwkeurig.

„Denkt gij, dat dit in den afgeloopen nacht gebeurd is? Het schijnt al tamelijk lang geleden, dat dit stuk hout er afgebroken is, vindt ge ook niet?”

„Het is wel mogelijk.”

„Aan de andere zijde is niet te zien, dat er iemand naar beneden is geklommen. Neen, ik geloof, dat wij hier niets wijzer zullen worden. Laten wij naar de slaapkamer gaan en over de zaak spreken.”

Percy Phelps liep zeer langzaam, leunende op den arm van zijn toekomstigen schoonbroer. Holmes liep vlug over het grasperk, wij beiden waren lang voor de anderen aan het open venster van de slaapkamer.

„Miss Harrison,” zeide Holmes op uiterst beslisten toon, „gij moet vandaag blijven, waar gij op dit oogenblik zijt. Laat niets u daarvan terughouden. Het is van het hoogste belang.”

„Zeker, als gij het wenscht, mijnheer Holmes,” zeide het meisje verbaasd.

„Als gij naar bed gaat, moet gij de deur van deze kamer aan de buitenzijde sluiten en den sleutel bewaren.”

„Maar Percy?”

„Hij zal met ons naar Londen gaan.”

„En moet ik hier blijven?”

„Het is in zijn belang. Gij kunt hem van dienst zijn. Spoedig. Beloof het!”

Zij knikte toestemmend, juist toen de beide anderen binnenkwamen.

„Waarom blijft gij daar zitten suffen, Annie?” riep haar broer. „Kom naar buiten in den zonneschijn.”

„Neen, dank je, Joseph. Ik heb een beetje hoofdpijn en in deze kamer is het heerlijk koel en stil.”

„Wat zijt ge nu voornemens te doen, mijnheer Holmes?” vroeg onze cliënt.

„Wel, door onze nasporingen betreffende deze minder beteekenende zaak mogen wij ons gewichtiger onderzoek niet uit het oog verliezen. Het zou mij van grooten dienst zijn, als gij met ons naar Londen wildet gaan.”

„Nu dadelijk?”

„Zoo spoedig, als gij met schik kunt gaan. Zeg b.v. over een uur.”

„Ik gevoel mij al sterk genoeg; indien ik inderdaad van eenig nut kan wezen...”

„Van het grootst mogelijk nut.”

„Misschien wenscht gij wel, dat ik daar van nacht blijf.”

„Ik was juist van plan, het u voor te stellen.”

„Als dan mijn vriend van heden nacht terugkomt, om opnieuw een bezoek te brengen, vindt hij den vogel gevlogen. Ons aller lot is in uw handen, mijnheer Holmes, en gij moet ons maar precies zeggen, wat gij wenscht, dat wij zullen doen. Mogelijk verkiest gij wel, dat ook Joseph met ons gaat, om bijvoorbeeld op mij te passen.”

„O, dat is niet noodig. Mijn vriend Watson is, zooals gij weet, geneesheer en die zal wel zorg voor u dragen. Wij zullen, als gij er niets tegen hebt, hier onze lunch gebruiken en dan zullen wij om drie uur gezamenlijk naar de stad vertrekken.”

Zijn voorstel werd goedgevonden, en Miss Harrison vroeg excuus, dat zij de slaapkamer niet verliet, zooals Holmes haar had aangeraden. Wat mijn vriend bedoelde, begreep ik niet, tenzij het in zijn plan mocht liggen, Miss Harrison verwijderd te houden van Phelps, die verheugd over den terugkeer van zijn gezondheid en over het vooruitzicht, dat er iets gedaan zou worden, met ons in de eetzaal de lunch gebruikte.

Holmes bereidde ons intusschen nog grooter verrassing, want toen hij ons naar het station had vergezeld en in een wagon zag zitten, zeide hij kalm, dat hij niet voornemens was Woking te verlaten.

„Voor ik u verlaat, zou ik u gaarne een paar punten willen ophelderen,” zeide hij. „Uw afwezigheid, mijnheer Phelps, zal mij in sommige opzichten eenigszins helpen. Als gij te Londen aankomt, Watson, zoudt gij mij verplichten terstond met onzen vriend naar Baker-Street te rijden en daar met hem te blijven, tot ik terugkom. Het treft gelukkig, dat gij oude schoolkameraads zijt, zoodat gij elkaar wel veel te vertellen zult hebben. Mijnheer Phelps kan van nacht de logeerkamer krijgen; ik zal bijtijds voor het ontbijt bij u wezen, want er rijdt een trein, waarmede ik tegen acht uur aan 't Waterloo-station kan zijn.”

„Maar wat wordt er nu van ons onderzoek te Londen?” vroeg Phelps neerslachtig.

„Daarmede kunnen wij ons morgen bezighouden. Ik geloof, dat ik juist nu hier van meer onmiddellijk nut kan zijn.”

„Gij kunt op Briarbrae zeggen, dat ik morgen avond hoop terug te zijn,” riep Phelps, toen de trein zich in beweging zette.

„Ik denk niet naar Briarbrae terug te gaan,” antwoordde Holmes, ons een vriendelijk vaarwel toewuivende, toen wij van uit 't station vertrokken.

Phelps en ik praatten op onze reis over 't geval, maar geen van ons kon een voldoende reden voor Holmes' nieuwe handelwijze vinden.

„Ik onderstel, dat hij eenigen draad wenscht te vinden, die hem den inbreker van gisteren nacht kan doen ontdekken, als er althans een inbreker was,” zei Phelps. „Wat mij aangaat, ik geloof niet, dat het een gewone dief was.”

„Hoe denkt gij er dan over?” vroeg ik.

„Op mijn woord van eer, gij moogt het aan mijn zwakke zenuwen wijten of niet, maar ik geloof, dat er rondom mij een politieke intrige wordt afgesponnen, en dat om een of andere reden, die ik thans niet inzie, de samenzweerders het op mijn leven gemunt hebben. Dit klinkt wel hoogdravend en ongerijmd, maar let op de feiten! Waarom zou een dief trachten in te breken door het venster van een slaapkamer, waar hij geen kans heeft om te plunderen en waarom zou hij komen met een lang mes in de hand?”

„Zijt gij er zeker van, dat het geen inbrekersbeitel was?”

„O neen, het was een mes; ik zag zeer duidelijk de flikkering van het lemmet.”

„Doch om welke reden zoudt gij met zoo vijandige bedoelingen vervolgd worden?”

„Dat is juist de quaestie.”

„Wel, indien Holmes de zaak evenzoo inziet als gij, dan zou dit ons zijn handelwijze verklaren, dunkt u ook niet? Aannemende, dat uw redeneering juist is, dan zou hij door den man, die u in den afgeloopen nacht bedreigde, in hechtenis te nemen, een heel eind op weg wezen om ook den persoon te vinden, die het scheepvaart-verdrag wegnam. Het is ongerijmd te veronderstellen, dat gij twee vijanden hebt, waarvan de een u berooft, terwijl de ander uw leven bedreigt.”

„Maar de heer Holmes zei, dat hij niet naar Briarbrae ging.”

„Ik ken hem al vrij lang,” zeide ik, „en weet, dat hij nooit iets doet zonder daarvoor een zeer goede reden te hebben,” en na deze woorden nam ons gesprek een andere wending.

 

Het was voor mij evenwel een vervelende dag. Phelps was na zijn lange ziekte nog zwak en zijn ongeluk maakte hem klaagziek en zenuwachtig. Vruchteloos poogde ik zijn belangstelling op te wekken voor de Afghaansche quaestie, voor de zaken in Indië, voor vraagstukken van socialen aard, voor alles, wat zijn gedachtenloop eenige afleiding kon geven. Hij kwam altijd weer terug op zijn verloren tractaat, radende naar en beschouwingen houdende over hetgeen Holmes zou verrichten, de stappen die Lord Holdhurst zou doen, de tijdingen die wij den volgenden morgen zouden vernemen. Bij het aanbreken van den avond werd zijn opgewondenheid zelfs pijnlijk.

„Stelt gij een blind vertrouwen in Holmes?” vroeg hij.

„Ik heb hem eenige merkwaardige dingen zien doen.”

„Maar bracht hij ooit licht in zulk een duistere geschiedenis als deze is?”

„Jawel; ik heb hem vraagstukken zien oplossen, die nog ingewikkelder waren dan het uwe.”

„Maar geene, waarbij zulke belangen op 't spel staan?”

„Dat kan ik niet zeggen. Wel weet ik met zekerheid, dat hij zijn diensten heeft verleend aan drie regeerende huizen van Europa in hoogst belangrijke aangelegenheden.”

„Maar gij kent hem wel, Watson; hij is zulk een ondoorgrondelijk man, dat ik nooit geheel weet, wat ik van hem moet denken. Meent gij, dat hij veel hoop heeft? Gelooft gij, dat hij verwacht, deze zaak tot een goed einde te zullen brengen?”

„Hij heeft niets gezegd.”

„Dat is een slecht teeken.”

„Integendeel. Ik heb opgemerkt, dat als hij het spoor bijster is, hij dit gewoonlijk zegt. Wanneer hij daarentegen iets op het spoor is, maar nog niet geheel zeker is van zijn zaak, is hij meest stilzwijgend. En nu, mijn beste vriend, daar wij in deze aangelegenheid niets verder komen door ons zenuwachtig te maken, verzoek ik u dringend naar bed te gaan, opdat gij met frissche krachten de dingen van morgen kunt afwachten.”

Het gelukte mij ten laatste mijn metgezel te overreden mijn raad op te volgen, ofschoon ik uit zijn opgewonden gedrag kon zien, dat er voor hem weinig hoop op een verkwikkenden slaap bestond. Inderdaad was zijn stemming aanstekelijk, want ik zelf lag den halven nacht te hoesten, peinzende over dat vreemde probleem en daaromtrent honderd onderstellingen opbouwende, waarvan ten slotte de een mij nog onmogelijker voorkwam dan de ander. Waarom was Holmes te Woking gebleven? Waarom had hij Miss Harrison gevraagd den geheelen dag in de ziekenkamer te willen blijven? Waarom had hij er zoo goed voor gezorgd, dat de bewoners van Briarbrae onkundig waren van zijn plan, in hun nabijheid te blijven? Ik kwelde mijn hersens, tot ik bij de pogingen, voor al deze feiten een verklaring te vinden, in diepen slaap viel.

Om zeven uur werd ik wakker. Terstond begaf ik mij naar Phelps' kamer en vond mijn reisgenoot van den vorigen dag in zeer opgewonden stemming. Zijn eerste vraag was, of Holmes reeds was aangekomen.

„Hij zal hier op den door hem bepaalden tijd wezen en geen oogenblik vroeger of later,” zeide ik.

Ik sprak de waarheid, want even over acht hield een hansom voor de deur stil en sprong onze vriend er uit. Voor het raam staande, zagen wij, dat hij een zwachtel om zijn linkerhand had, en dat zijn gelaat zeer barsch en bleek was. Hij trad het huis binnen en ging onmiddellijk daarna de trap op.

„Hij ziet er uit, alsof hij een nederlaag heeft geleden,” riep Phelps.

Ik moest bekennen, dat hij gelijk had. „Enfin,” zeide ik, „de sleutel van het geheim moet waarschijnlijk in de stad gezocht worden.”

Phelps zuchtte. „Ik weet niet, hoe het komt,” sprak hij, „ik verwachtte zooveel van zijn terugkomst. Maar gisteren was zijn hand toch niet verbonden. Wat zou er toch gebeurd zijn?”

„Gij zijt toch niet gewond, Holmes?” vroeg ik, toen mijn vriend de kamer binnentrad.

„Tut. 't Is niets dan een schram door mijn eigen onhandigheid,” antwoordde hij, ons goeden morgen knikkende. „Uw zaak, mijnheer Phelps, is zeker een van de geheimzinnigste, die ik ooit heb nagespoord.”

„Ik was bang, dat gij ze beneden u zoudt achten.”

„Het is een hoogst merkwaardig onderzoek geweest.”

„Dat verband getuigt van avonturen. Zoudt gij ons willen vertellen, wat er gebeurd is?”

„Na het ontbijt, mijn waarde Watson. Bedenk wel, dat ik van morgen al op 'n wandeling van dertig mijlen de Surreylucht heb ingeademd. Ik denk wel niet, dat er een antwoord op mijn cab-advertentie gekomen is? Wel, wel, men mag ook niet verwachten, altijd geluk te hebben.”

De tafel was gedekt en juist toen ik wilde schellen, kwam juffrouw Hudson met de thee en koffie binnen. Een paar minuten later bracht zij drie couverts; wij schoven alle drie aan tafel, Holmes begeerig wat te eten, ik nieuwsgierig en Phelps in een stemming van doffe neerslachtigheid.

„Juffrouw Hudson is voor deze gelegenheid vroeg opgestaan,” zeide Holmes, het deksel van een schotel gebraden kuikens afnemend. „Haar keuken is een beetje beperkt, maar zij weet even goed wat tot een uitstekend ontbijt behoort als een Schotsche huisvrouw. Wat hebt gij daar, Watson?”

„Ham en eieren,” antwoordde ik.

„Goed! Wat wilt gij eten, mijnheer Phelps, gebraden vogel of eieren, of wilt gij u zelf bedienen?”

„Dank u, ik kan niets eten,” zeide Phelps.

„Och, komaan! Zie eens, wat op dien schotel daar voor u ligt.”

„Dank u, ik zou wezenlijk liever niet eten.”

„Nu dan,” zeide Holmes, terwijl hij Phelps ondeugend aanzag, „gij zult er dan toch niet tegen hebben, mij te helpen?”

Phelps tilde het deksel op, gaf een gil en zat daar met een gezicht even wit als de schotel, waarop hij in de grootste verbazing staarde. Op het midden van het bord lag een kleine cylinder van blauwgrijs papier. Hij nam hem op, bekeek hem van alle kanten en danste toen als een gek door de kamer, drukte den papieren cylinder tegen zijn borst en schreeuwde het uit van blijdschap. Toen liet hij zich weer in zijn armstoel vallen, zoo slap en uitgeput door zijn gemoedsbeweging, dat wij hem brandewijn in de keel moesten gieten, om te voorkomen, dat hij in zwijm viel.

„Wees bedaard!” zeide Holmes, hem zacht op den schouder kloppend, „het was verkeerd, u er zoo plotseling mede te verrassen; maar Watson weet, dat het dramatische iets aantrekkelijks voor mij heeft, waaraan ik nooit weerstand kan bieden.”

Phelps greep zijn hand en kuste die.

„God zegene u! Gij hebt mijn eer gered!” riep hij.

„Wel, mijn eigen eer stond op het spel, bedenk dat ook,” zeide Holmes. „Ik verzeker u, dat het even onaangenaam voor mij is, in een mij opgedragen onderzoek te falen, als voor u een misslag in een opdracht te begaan.”

Phelps borg het kostbare document in den binnenzak van zijn jas weg.

„Ik heb den moed niet u verder in uw ontbijt te storen, en toch brand ik van verlangen, om te weten, hoe gij het in handen hebt gekregen en waar het was.”

Sherlock Holmes dronk haastig een kop koffie en wijdde daarna zijn aandacht aan de ham en de eieren. Toen stond hij op, stak zijn pijp aan en ging weer in zijn stoel zitten.

„Eerst zal ik u vertellen, wat ik deed en daarna, hoe ik er toe kwam zoo te handelen,” zeide hij.

„Na u aan het station verlaten te hebben, deed ik een wandeling door een mooie streek van het graafschap Surrey naar een aardig dorpje, Ripley genaamd, waar ik in een herberg een kop thee dronk en de voorzorg nam, mijn brandewijnflesch te vullen en een papier met sandwiches in mijn zak te doen. Daar bleef ik tot het avond was geworden; toen wandelde ik naar Woking terug, en juist nadat de zon was ondergegaan, bevond ik mij weer op den grooten weg tegenover Briarbrae.

„Ik wachtte, tot zich niemand meer op den weg bevond — er zijn nooit veel menschen, geloof ik — en klom toen over het hek, dat den grond der villa omgeeft.”

„De poort was toch zeker open?” riep Phelps.

„Ja; maar ik heb in dergelijke zaken een bijzonderen smaak. Ik koos de plek uit, waar de drie denneboomen staan en, daarachter verscholen, klom ik over het hek, zonder de minste kans te loopen door iemand in het huis gezien te worden. Ik hurkte neer tusschen de struiken van de andere zijde en kroop van den eenen naar den anderen struik — getuige de schandelijke toestand van de knieën mijner broek — tot ik het groepje rhododendrons juist tegenover het raam van uw slaapkamer had bereikt. Daar hurkte ik neer en wachtte af, wat er verder zou gebeuren.

„In uw kamer waren de jaloezieën niet omlaag en ik zag Miss Harrison bij de tafel zitten lezen. Kwart over tien deed zij haar boek dicht, sloot de luiken en verliet de kamer. Ik hoorde haar de deur sluiten en was er zeker van, dat zij den sleutel in het slot had omgedraaid.”

„Den sleutel?” riep Phelps uit.

„Ja, ik had Miss Harrison gezegd, de deur van buiten te sluiten en als zij naar bed ging, den sleutel mede te nemen. Zij hield zich letterlijk aan mijn instructiën en zeer zeker zoudt gij, had zij niet goed medegewerkt, het papier niet in uw jaszak hebben. Toen vertrok zij, de lichten gingen uit en ik bleef buiten in de duisternis nedergehurkt in het boschje rhododendrons.

„Het was een schoone nacht, toch viel mij het wachten lang. Men heeft bij zoo'n avontuur hetzelfde gevoel, dat de jager ondervindt, als hij aan den oever van een rivier op een wild zwijn ligt te wachten. Dat wachten viel mij evenwel lang, bijna even lang, Watson, als toen gij en ik in die benauwde kamer de wacht hielden in het avontuur van „de gespikkelde band”. Te Woking is een klok, die de kwartieren slaat, en meer dan eens scheen het mij toe, dat die klok stilstond. Nadat mijn geduld evenwel lang op de proef was gesteld, hoorde ik te twee uur in den morgen plotseling zacht een grendel terugschuiven en het geknars van een sleutel in het sleutelgat. Een oogenblik later kwam Joseph Harrison naar buiten in den maneschijn.”

„Joseph?” riep Phelps verbaasd uit.

„Hij was blootshoofds, maar droeg een zwarten schoudermantel, zoodat hij oogenblikkelijk zijn gezicht kon verbergen, zoodra hij eenig verdacht gerucht hoorde. Hij liep op zijn teenen naar de schaduw tegen den muur, en toen hij het venster had bereikt, dreef hij een mes met een lang lemmet onder het raam en stiet de knip terug. Hij schoof nu het venster omhoog, dreef zijn mes door de spleet tusschen de luiken, lichtte een bout op en stiet de luiken open.

„Van de plek, waar ik lag, had ik een uitmuntend gezicht in de kamer en op elk van zijn bewegingen. Hij stak de beide kaarsen aan, die op den schoorsteenmantel stonden, en keerde toen terug naar een hoek van de kamer nabij de deur. Hier bukte hij zich en nam een vierkant stuk plank uit den vloer, zooals men dikwijls los in den vloer laat om de loodgieters in staat te stellen, de einden van de gaspijpen aan elkaar te soldeeren. Dit stukje plank bedekte de plek, waar de pijp zich vertakt om de keuken beneden van gas te voorzien. Uit deze bergplaats haalde hij het kleine papieren cylindertje voor den dag, legde toen het stukje plank weer neer, schoof het vloerkleed terecht, blies de kaarsen uit en liep mij, die hem buiten het venster stond af te wachten, regelrecht in de armen.

„Wel, hij is ondeugender, dan ik mij dien mijnheer Joseph voorstelde. Hij sprong met zijn mes op mij toe, en ik moest hem twee keer aangrijpen en kreeg een snede over de knokkels, voor ik hem de baas werd. Hij wierp mij moorddadige blikken toe uit het eene oog, waarmede hij nog zien kon, toen onze strijd geëindigd was; doch hij wilde nu naar rede luisteren en gaf de papieren over. Toen ik die had, liet ik mijn man los, maar nog dezen morgen zond ik een uitvoerig telegram aan Forbes. Is deze vlug genoeg den vogel te vangen, dan is het mij goed! Maar zoo hij, wat ik wel vermoed, het nest ledig vindt, zooveel te beter voor het gouvernement. Ik geloof, dat zoowel Lord Holdhurst als mijnheer Percy Phelps het liefst hebben, dat de zaak nooit voor het gerecht komt.”

„Mijn God!” hijgde onze cliënt, „is het inderdaad waar, dat gedurende de tien lange weken, waarin ik met den dood worstelde, de papieren steeds zoo nabij mij in de kamer waren?”

„Zoo was het.”

„En Joseph! Is Joseph een schurk en een dief?”

„Hum! Ik geloof, dat het karakter van Joseph ondoorgrondelijker en gevaarlijker is, dan men, op zijn voorkomen afgaande, zou vermoeden. Uit hetgeen ik dezen morgen van hem gehoord heb, maak ik op, dat hij veel verloren heeft door speculeeren in effecten en dat hij in staat is tot alles, wat zijn financieele omstandigheden kan verbeteren. Daar hij een buitengewoon zelfzuchtig man is, liet hij zich zelfs niet door het geluk van zijn zuster of uw goeden naam weerhouden diefstal te plegen.”

 

Percy Phelps zonk in zijn stoel terug. „Mijn hoofd duizelt, uw woorden hebben mij geheel verslagen,” zeide hij.

„De voornaamste moeilijkheid in uw zaak,” vervolgde Holmes op zijn gewone onderwijzende manier, „ligt in het feit, dat er te veel waarschijnlijks was. Wat ons dienen kon tot ontsluiering van het geheim, was weer bedekt en verborgen door andere feiten, die niets bewijzen. Uit al de feiten, die zich aan ons voordeden, zochten wij die uit, welke ons inderdaad waar voorkwamen en toen voegden wij ze in hun rangorde bijeen, om de keten van gebeurtenissen te vormen. Ik was Joseph al begonnen te verdenken, toen ik van u vernam, dat gij voornemens waart dien avond in zijn gezelschap naar huis terug te keeren, het voor waarschijnlijk houdende, dat hij daarom alleen met u die terugreis maakte, wijl hij wel wist, dat het ministerie van buitenlandsche zaken dan op zijn weg lag. Toen ik vernam, dat iemand de slaapkamer had getracht binnen te dringen, waarin niemand anders dan Joseph iets had kunnen verbergen — gij deeldet ons bij uw verhaal mede, hoe Joseph u die kamer moest inruimen, toen gij met den dokter aankwaamt — werd mijn vermoeden zekerheid, daar de poging tot inbraak geschiedde in den eersten nacht, dat de verpleegster afwezig was, wat mij bewees, dat de inbreker wel op de hoogte was van het doen en laten in het huis.”

„Hoe blind ben ik toch geweest.”

„Het geval heeft zich, voor zoover ik mij overtuigen kon, volgenderwijs toegedragen:

„Joseph Harrison kwam het bureau binnen door de deur aan de Charles-Street en daarbij den weg goed kennend, liep hij regelrecht naar uw kamer, onmiddellijk nadat gij die hadt verlaten. Daar niemand vindende, trok hij terstond aan de schel, op hetzelfde oogenblik kreeg hij het op tafel liggende papier in het oog. Een enkele blik overtuigde hem, dat het toeval hem daar een staatsstuk van onschatbare waarde in handen speelde, en zonder zich verder te bedenken, stak hij het bij zich en vertrok. Zooals gij u zult herinneren, verliepen er een paar minuten aleer de slaperige portier uw aandacht op de schel vestigde en in dezen tijd kon de dief zich uit de voeten maken.

„Hij reisde met den eersten trein naar Woking en na het gestolen document met aandacht doorgelezen te hebben, waarbij hij inderdaad zag, dat het ontzaglijk veel waard was, verborg hij het op een veilige plaats met het voornemen, het binnen een of twee dagen weer te voorschijn te halen en naar het Fransche gezantschap te brengen, of ergens anders, waar hij kon veronderstellen er een flinken prijs voor te erlangen. Toen kwaamt gij plotseling te huis. Zonder vooraf gewaarschuwd te zijn, moest hij u zijn kamer afstaan en sedert waren er altijd twee of drie personen in de kamer aanwezig, wat hem belette zijn schat weer in handen te krijgen. Zijn toestand was inderdaad hoogst onaangenaam. Maar eindelijk dacht hij zijn kans schoon te zien. Hij probeerde naar binnen te sluipen, doch zijn plan werd door uw waakzaamheid verijdeld. Gij zult u herinneren, dat gij dien avond uw gewonen drank niet naamt en dat Harrison geheel en al er op vertrouwde, dat gij buiten bewustzijn zoudt wezen. Ik rekende er natuurlijk op, dat hij zijn poging zou herhalen, zoodra hij maar dacht, dat het veilig kon geschieden. Doordien gij de kamer verliet, kreeg hij de gelegenheid, waarop hij wachtte. Ik zorgde er voor, dat Miss Harrison den ganschen dag in de kamer bleef, zoodat hij ons niet voor kon zijn. En terwijl ik hem nu in den waan bracht, dat het veilig op de kust was, hield ik de wacht, zooals ik u zooeven heb verteld. Ik wist reeds, dat de papieren waarschijnlijk in de kamer waren, maar ik verlangde er volstrekt niet naar den geheelen vloer en de paneelen op te breken om ze te zoeken. Daarom liet ik ze hem zelf uit het verborgen hoekje nemen en bespaarde mij zoo ontzaglijke moeite. Is er nog iets op te helderen?”

„Waarom trachtte hij den eersten keer door het venster in te breken, terwijl hij door de deur binnen kon komen?” vroeg ik.

„Om bij de deur te komen moest hij zeven slaapkamers voorbij. Bovendien kon hij gemakkelijk weer door het venster op het grasperk komen. Is er nog iets?”

„Denkt gij niet,” vroeg Phelps, „dat hij van plan was mij te vermoorden? Hij wilde zeker zijn mes alleen als gereedschap gebruiken.”

„Dat kan wel zoo wezen,” antwoordde Holmes, zijn schouders ophalende. „Dit alleen kan ik u met zekerheid zeggen, dat Joseph Harrison een persoon is, aan wiens genade ik niet gaarne zou willen zijn overgeleverd.”

Weitere Bücher von diesem Autor