Kostenlos

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

„Dat is dus zeer duidelijk. Er waren geen voetsporen van iemand te zien, ofschoon het buiten modderig was. De feiten zijn ongetwijfeld buitengewoon belangwekkend. Wat deedt gij daarna?”

„Wij onderzochten eveneens de kamer. Er kon onmogelijk een geheime deur aanwezig zijn en de vensters bevinden zich wel dertig voet boven den grond. Beide waren aan de binnenzijde gesloten. Door de aanwezigheid van een vloerkleed is het ondenkbaar, dat er een valluik kan zijn en de kamer heeft een gewoon plafond. Ik durf er mijn leven op verwedden, dat wie ook mijn papieren gestolen moge hebben, door de deur binnengekomen moet zijn.”

„Hoe is de haard gebouwd?”

„Er is geen haard aanwezig. Er brandt een kachel. Het schellekoord hangt van den schelledraad tot aan de rechterzijde van mijn lessenaar. Wie aan het koord trok, moet dus tot voor den lessenaar gekomen zijn. Het blijft een onoplosbaar geheim.”

„Zeker was 't een ongewoon geval. Wat deedt gij nu in de eerste plaats? Naar ik vermoed, onderzocht gij de kamer om te zien, of de inbreker eenige sporen van zijn verblijf daarin had achtergelaten — een eindje sigaar, een handschoen, een haarspeld of een ander voorwerp?”

„Ik vond niets van dien aard.”

„Was er ook geen bijzondere reuk in het vertrek?”

„Wel, daaraan dachten wij volstrekt niet.”

„Een beetje tabakslucht zou bij een onderzoek als dit van veel belang voor ons zijn.”

„Ik zelf rook nooit en daarom denk ik, dat ik het wel gemerkt zou hebben, als er een tabaksreuk in de kamer ware geweest. Er was volstrekt niets aanwezig, dat ons eenige aanwijzing kon geven. Alleen stond het vast, dat de vrouw van den bode — haar naam is Mrs. Tangey — het gebouw haastig had verlaten. Haar man kon als eenige reden daarvoor opgeven, dat het de tijd was, waarop de vrouw gewoonlijk naar huis gaat. De politieagent en ik waren het met elkaar eens, dat we moesten trachten de vrouw in handen te krijgen, aleer zij zich van de papieren kon ontdoen, aangenomen dat zij die in bezit had.

„Het gerucht van het ongeval was reeds tot Scotland Yard doorgedrongen en de heer Forbes, de detective, kwam onmiddellijk en begon met kracht het onderzoek. Wij huurden een hansom en binnen een half uur waren wij aan het ons opgegeven adres. De deur werd geopend door een jonge vrouw, die Mrs. Tangey's oudste dochter bleek te zijn. Haar moeder was nog niet thuis gekomen en het meisje liet ons in de voorkamer en verzocht ons daar op de komst van haar moeder te wachten.

„Ongeveer tien minuten later hoorden wij aan de deur kloppen en nu begingen wij een ernstigen misslag. In plaats van zelf de deur te openen, lieten wij het meisje dit doen. Wij hoorden haar zeggen: „moeder, er zijn hier twee heeren, die op u wachten om u te spreken,” en een oogenblik later hoorden wij het geluid van voetstappen door de gang. Forbes stiet de deur open en allebei liepen we naar de achterkamer of keuken, maar de vrouw was er eerder dan wij. Zij staarde ons met tartende blikken aan, en toen zij mij plotseling herkende, kwam er een uitdrukking van verbazing op haar gelaat.

„Hé, als dat niet mijnheer Phelps van het ministerie is!” riep zij.

„Kom, kom, wie dacht gij dan wel dat wij waren, toen gij voor ons wegliept?” vroeg mijn metgezel.

„Ik dacht, dat gij de deurwaarders waart. Wij hebben eenige moeilijkheden met een leverancier.”

„Die verklaring komt ons niet waarschijnlijk voor. Wij hebben reden te gelooven, dat gij een papier van groot gewicht uit het ministerie van buitenlandsche zaken hebt gestolen en dat het uw plan was, dit hier te verbergen. Gij moet ons naar Scotland Yard volgen om gefouilleerd te worden.”

„Haar protesteeren en tegenstribbelen hielp niets. Er kwam een rijtuig voor en met ons drieën reden we weg. Eerst hadden wij de keuken en in 't bijzonder het keukenvuur onderzocht, om te zien waar zij de papieren kon hebben gelaten in de oogenblikken, dat zij alleen was. Er was geen spoor van asch of snippers te zien. Toen wij te Scotland Yard waren aangekomen, werd zij dadelijk door een vrouwelijke beambte gefouilleerd.

„In angstige spanning wachtte ik de terugkomst van deze af. Er was zelfs geen spoor van de papieren bij de vrouw gevonden.

„Voor de eerste maal stond nu al het verschrikkelijke van mijn toestand mij klaar voor de oogen. Tot dusverre had ik gehandeld en de handeling had mij geen tijd tot nadenken gelaten. Ik had er zoo vast op gerekend, het tractaat terug te krijgen, dat ik er niet aan had gedacht, wat de gevolgen zouden zijn van het tegendeel. Maar nu was er niets meer aan te doen en ik had overvloed van tijd, mij in mijn toestand in te denken. Het was verschrikkelijk. Watson weet ook, dat ik een zenuwachtige, gevoelige jongen op school was. Mijn aard is zoo. Ik dacht aan mijn oom en aan zijn ambtgenooten in 't ministerie; aan de schande, die ik over hem had gebracht, over mij zelf en over iedereen, die tot mij in betrekking stond. Wel is waar was ik het slachtoffer van een buitengewoon ongelukkig toeval! Maar bij ongevallen, waarbij diplomatieke belangen op het spel staan, wordt geen toegevendheid gebruikt. Ik was geruïneerd, schandelijk, hopeloos geruïneerd. Ik weet niet, wat ik deed. Ik geloof, dat ik een scène veroorzaakte. Ik heb nog een flauwe herinnering van een groep beambten, die om mij heen stonden en hun best deden om mij tot bedaren te brengen. Een van hen reed met mij naar het Waterloo-station en bracht mij naar den trein voor Woking. Hij zou mij, geloof ik, tot aan huis begeleid hebben, was Dr. Ferrier, die naast mij woont, niet met denzelfden trein naar huis gereisd. De dokter was zoo vriendelijk zich met de zorg voor mij te belasten, en hij deed daar wel aan, want in het station kreeg ik een zenuwtoeval en voor ik nog te huis was aangekomen, was ik razend krankzinnig.

„Gij kunt u voorstellen, hoe ze hier te moede waren, toen de dokter hen wakker schelde en zij mij in zoo beklagenswaardigen toestand vonden. De arme Annie en mijn moeder waren geheel verslagen. Dokter Ferrier had aan het station genoeg van den detective gehoord, om haar in 't kort mede te kunnen deelen, wat er gebeurd was. Daar het duidelijk was, dat ik langen tijd ziek zou blijven, moest Joseph deze mooie slaapkamer afstaan, die voor mij als ziekenkamer werd ingericht. Hier, mijnheer Holmes, heb ik langer dan negen weken gelegen, zonder bewustzijn, ten prooi aan sloopende zenuwkoortsen. Hadden mejuffrouw Harrison en de dokter mij niet goed verzorgd, ik zou nu niet met u kunnen spreken. Annie heeft mij overdag verpleegd en een ziekenverpleegster paste mij bij nacht op, want in vlagen van verstandsverbijstering was ik tot alles in staat. Langzamerhand kreeg ik mijn verstand terug, maar eerst de laatste drie dagen is mijn geheugen volkomen teruggekeerd. Somwijlen komt de wensch bij mij op, dat dit niet zoo ware. Het eerste wat ik deed was te telegrafeeren naar mijnheer Forbes, die de zaak in handen had. Hij kwam over en verzekerde mij, dat men, ofschoon alles in 't werk was gesteld, niets had gevonden, wat tot ontdekking van de bedrijvers van den diefstal kon leiden. De bode en zijn vrouw waren nauwkeurig gefouilleerd, zonder dat iets aan 't licht kwam. Toen viel het vermoeden der politie op den jongen Gorot, die, zooals gij u herinneren zult, op den bewusten avond langer dan gewoonlijk op het bureau bleef. Dit en de omstandigheid, dat hij een Franschen naam draagt, waren inderdaad de eenige redenen, die de op hem rustende verdenking konden wettigen. Ik was echter nog niet met mijn werk begonnen, eer hij vertrok en zijn familie behoort, wat de afkomst betreft, wel tot de Hugenooten, maar in sympathieën en traditiën even goed tot de Engelsche natie als gij en ik. Er werd niets ontdekt, dat hem in de zaak kon betrekken. En zoo is nu de stand van zaken. Op u, mijnheer Holmes, is mijn laatste hoop gevestigd. Stelt gij mijn hoop teleur, dan is mijn eer en mijn positie voor altijd verloren.”

De zieke zonk, vermoeid door zijn lang verhaal, in zijn kussens terug, terwijl zijn verpleegster hem een glas van een opwekkenden drank inschonk. Holmes bleef stil zitten, het hoofd achterover en zijn oogen gesloten, een houding, welke iemand, die hem niet kende, zeer onverschillig mocht toeschijnen, maar die mij aanduidde, dat hij in gepeins was verdiept.

„Uw mededeelingen zijn zoo duidelijk,” zeide hij ten laatste, „dat mij zeer weinig te vragen overblijft. Daar is evenwel een zeer gewichtige vraag. Hadt gij iemand verteld, dat u die bijzondere taak was opgedragen?”

„Niemand.”

„Ook niet aan Miss Harrison, bijvoorbeeld?”

„Neen, ik ben niet te Woking geweest in den tijd, die er verliep tusschen het oogenblik, dat mij de papieren werden ter hand gesteld, en dat, waarop ik met het werk begon.”

„En heeft u ook niemand van uw familie bij toeval gezien?”

„Niemand.”

„Was iemand van hen te huis op het bureau?”

„O ja, allen waren er wel eens geweest.”

„Indien gij evenwel met niemand van hen over het tractaat hebt gesproken, bewijst dit natuurlijk niets.”

„Ik zeide niets.”

„Weet gij iets van den portier?”

„Niets, behalve dat hij een oud-soldaat is.”

„Van welk regiment?”

„Ik heb gehoord van de Colstream-garde.”

„Dank u. Ik twijfel er niet aan, of Forbes zal mij nadere bijzonderheden kunnen mededeelen. De autoriteiten munten uit in het vermelden van gegevens, ofschoon zij daarvan niet altijd een goed gebruik weten te maken. Hoe heerlijk schoon is toch een roos!”

Hij liep de sofa voorbij naar het geopende raam en hield den steel van een mosroos in de hand, met welgevallen neerziende op de liefelijke roode en groene kleurenschakeering. Hij openbaarde hier een nieuwen trek in zijn karakter, want ik had vroeger nooit opgemerkt, dat hij veel belang stelde in voorwerpen uit de natuur.

 

„In niets is het maken van gevolgtrekkingen zoo noodzakelijk als in den godsdienst,” sprak hij, met zijn rug tegen de vensterblinden leunend. „De godsdienst kan als een nauwkeurige wetenschap door de redeneering worden opgebouwd. Het hoogste bewijs van de goedheid der Voorzienigheid schijnt mij uit de bloemen te blijken. Alle andere dingen, onze krachten, onze verlangens, ons voedsel, zijn in de eerste plaats voor ons bestaan werkelijk noodzakelijk. Maar deze roos is iets overvloedigs. Haar geur en kleuren zijn een veraangenaming van het leven, niet een voorwaarde daarvoor. Het is alleen goedheid, die iets extra's geeft, en zoo zeg ik nogmaals, dat wij veel met het oog op de bloemen te hopen hebben.”

Percy Phelps en zijn verpleegster zagen Holmes onder dit betoog met verbazing en met een uitdrukking van teleurstelling op 't gelaat aan. Holmes was weer in gepeins verzonken, nog steeds de roos tusschen zijn vingers houdend. Het duurde verscheiden minuten, eer de jonge dame het stilzwijgen verbrak.

„Ziet gij eenige kans, dit raadsel op te lossen?” vroeg zij, met iets scherps in haar stem.

„O, het geheim!” antwoordde Holmes, opeens tot het werkelijke leven terugkeerende. „Het zou dwaas wezen, te ontkennen, dat het geval zeer duister en ingewikkeld is, maar ik durf u beloven, dat ik zal trachten er achter te komen en u van elk opvallend feit in kennis zal stellen.”

„Ziet gij reeds eenigen draad?”

„Gij hebt mij er zeven verschaft; maar natuurlijk moet ik ze op de proef stellen, voor ik over hun waarde een oordeel kan uitspreken.”

„Verdenkt gij iemand?”

„Ik verdenk mij zelf — ”

„Hoe?”

„Van te snel tot een gevolgtrekking te komen.”

„Ga dan naar Londen en onderzoek de juistheid uwer conclusiën.”

„Uw raad is uitstekend, Miss Harrison,” zeide Holmes, van zijn stoel opstaande. „Ik geloof inderdaad, Watson, dat wij niets beters kunnen doen. Vlei u niet met ijdele hoop, mijnheer Phelps. De zaak is zeer ingewikkeld.”

„Ik verkeer, zoolang gij niet terug zijt, in koortsachtige spanning!” riep de diplomatieke ambtenaar.

„Ik kom u zoo spoedig mogelijk den uitslag mijner nasporingen mededeelen,” zeide Holmes.

„God zegene u er voor, dat gij belooft te komen,” riep onze cliënt. „De gedachte, dat er iets gedaan wordt, schenkt mij nieuwen levensmoed. Ik moet u ook nog vertellen, dat ik een brief van Lord Holdhurst heb ontvangen.”

„Ha, wat schreef hij u?”

„Zijn brief was koel, maar niet barsch. Ik denk, dat mijn ernstige ziekte hem weerhield barsch te wezen. Hij herhaalde, dat de zaak van het hoogste gewicht was en voegde er bij, dat omtrent mijn toekomst (hij bedoelde mijn ontslag) geen stappen gedaan zouden worden, aleer ik weer gezond en in de gelegenheid zou wezen, het mij overkomen ongeluk te herstellen.”

„Dat was verstandig en toegeeflijk,” zeide Holmes.

„Kom, Watson, wij hebben zooveel in de stad te doen, dat we blij mogen wezen, als we vandaag met ons werk gereed kunnen komen.”

De heer Joseph Harrison reed ons naar het station en weldra zaten wij in den trein van Portsmouth naar Londen. Holmes was in gedachten verdiept en deed, eer wij Clapham Junction voorbij waren, ternauwernood zijn mond open.

„Het is toch aangenaam in Londen te komen langs een van deze lijnen, die over de stad loopen en u vergunnen op de huizen neer te zien.”

Ik meende, dat hij schertste, want ik vond het gezicht vrij treurig, maar hij verklaarde zich dra nader.

„Zie naar die alleenstaande massieve gebouwen, die boven de leien daken der omringende huizen uitsteken als eilanden van baksteen boven een loodkleurige zee.”

„De stadsscholen.”

„Vuurtorens, mijn vriend! Bakens van de toekomst! Capsules, ieder met honderden heldere, kleine zaadjes er in, waaruit het wijzere, betere Engeland der toekomst zal voortkomen. Ik mag toch niet aannemen, dat Phelps drinkt?”

„Ik zou het niet denken.”

„Ik evenmin. Maar wij zijn verplicht, met elke mogelijkheid rekening te houden. De arme drommel heeft zich ongetwijfeld zelf in moeilijkheden gewikkeld en 't is de vraag, of wij in staat zullen zijn hem er uit te redden. Wat denkt gij van Miss Harrison?”

„Een meisje van een vast karakter.”

„Ja, maar zij is ook een goede vrouw, of ik vergis mij zeer. Zij en haar broer zijn de eenige kinderen van een ijzergieter ergens in Northumberland. Op zijn reis in den voorgaanden winter werd Phelps met haar verloofd en daarna kwam zij hier om aan zijn familie voorgesteld te worden. Toen kwam de bekende ramp en zij bleef om haar beminde op te passen, terwijl haar broer Joseph, die het tegenwoordig leventje lekker vindt, ook bleef. Gij ziet, dat ik al op eigen hand enkele dingen gevraagd heb. Maar de dag van heden moet geheel aan het onderzoek besteed worden.”

„Mijn praktijk — ” begon ik.

„O, als gij uw eigen zaken van meer belang vindt dan de mijne — ” zei Holmes op scherpen toon.

„Ik wilde zeggen, dat ik wel een dag of twee mijn praktijk kon laten varen, daar het de slapste tijd van 't jaar was.”

„Uitmuntend,” riep Holmes, weer goed gehumeurd. „Dan zullen wij gezamenlijk een onderzoek instellen; ik denk, dat wij moeten beginnen met een bezoek aan Forbes te brengen. Hij kan ons waarschijnlijk de bijzonderheden mededeelen, welke wij noodig hebben, tot wij weten, hoe wij ons licht in de zaak kunnen verschaffen.”

„Gij zeidet, dat gij een draad in handen hadt.”

„Wel, wij hebben er verscheidene, maar alleen door een verder onderzoek kunnen we nagaan, of ze eenige waarde hebben. Geen misdaad is moeilijker op 't spoor te komen dan die, van welke men het doel niet weet. Wie is in dit geval de persoon, die van den diefstal voordeel kan hebben? De Fransche gezant, de Russische gezant, iedereen, die het tractaat aan een van beiden zou kunnen verkoopen; en dan Lord Holdhurst.”

„Lord Holdhurst!”

„Het is te begrijpen, dat een staatsman in omstandigheden kan komen, waarin hij er volstrekt niet rouwig om zou wezen, als zulk een document bij toeval was zoekgeraakt.”

„Geen staatsman met een eervolle loopbaan als Lord Holdhurst.”

„Het geval blijft altijd denkbaar, en wij mogen het niet over het hoofd zien. Wij zullen vandaag den edelen Lord een bezoek brengen en zien, of hij ons iets kan vertellen. Middelerwijl ben ik reeds met mijn nasporingen begonnen.”

„Nu reeds?”

„Ja, ik heb in het station te Woking aan alle avondbladen in Londen een telegram gezonden. In al deze bladen zal de volgende bekendmaking voorkomen.”

Hij reikte mij een uit een zakboek gescheurd blad papier over, waarop met potlood het volgende was geschreven:

„Tien pond sterling belooning voor dengene, die het nommer kan zeggen van het rijtuig, dat op den avond van den 23en Mei om kwart voor tien vóór of ongeveer bij de deur van het ministerie van buitenlandsche zaken iemand uitliet. Adres 221B Baker-Street.”

„Gij rekent er dus op, dat de dief in een cab gekomen is?”

„Zoo niet dan kan deze bekendmaking nog geen kwaad. Indien Mr. Phelps' verklaring, dat er noch in de kamer, noch in de corridors een plaats is, waar iemand zich kan verschuilen, waarheid behelst, dan moet de dief van buiten zijn gekomen. Als hij op zulk een regenachtigen avond van buiten kwam en toch geen spoor van modder op het linoleum achterliet, dan is het zeer waarschijnlijk, dat hij in een rijtuig kwam. Ja, ik geloof, dat wij gerust mogen aannemen, dat hij in een huurrijtuig is gekomen.”

„Het klinkt waarschijnlijk.”

„Dat is een van de draden, waarover ik sprak. Misschien leidt hij ons tot iets. En dan natuurlijk hebben wij nog het gebeurde met de schel, het meest eigenaardige van het geval. Waarom zou er aan de schel getrokken wezen? Zou de dief het uit louter vermetelheid gedaan hebben? Of deed het iemand, die bij den dief was, ten einde de misdaad te beletten? Of was het — ?” Hij verzonk opnieuw in diep gepeins, doch mij, die met elk zijner eigenaardigheden bekend was, scheen het toe, dat hem plotseling iets anders in de gedachte was gekomen.

Om twintig minuten over drie stapten wij uit den trein en na haastig geluncht te hebben, vertrokken wij onmiddellijk naar Scotland Yard. Holmes had reeds aan Forbes een telegram gezonden en bij onze aankomst vonden wij dezen op ons wachten. Forbes was een kleine, schrandere man, met een scherp geteekend, maar eenigszins vriendelijk gelaat. In zijn houding tegenover ons was hij beslist koel, vooral toen hij de reden van onze komst vernam.

„Ik heb al vroeger van uw methodes gehoord, mijnheer Holmes,” zeide hij scherp. „Gij zijt handig genoeg, om van al de gegevens, die de politie te uwer beschikking stelt, gebruik te maken en dan tracht gij de zaak tot een goed einde en de politie in discrediet te brengen.”

„Integendeel,” zeide Holmes. „Onder de laatste drie en vijftig gevallen, waarin ik een onderzoek heb ingesteld, komen er slechts vier voor, waarin mijn naam genoemd wordt; van de negen en veertig andere heeft de politie de eer. Ik neem het u niet kwalijk, dat gij dit niet weet, want gij zijt nog jong en onervaren; maar indien gij in uw nieuwe betrekking wenscht vooruit te komen, moet gij mij niet tegen- maar in de hand werken.”

„Ik zou gaarne een paar wenken ontvangen,” zeide de detective, van toon veranderende.

„Welke stappen hebt gij gedaan?”

„Tangey, de portier, is bespied geworden. Wij kunnen niets vinden, dat tegen hem getuigt. Zijn vrouw is evenwel een slecht perceel. Ik geloof, dat zij meer van de zaak weet, dan zij laat blijken.”

„Hebt gij haar laten bespieden?”

„Wij hebben een van onze vrouwelijke beambten opgedragen op haar toe te zien; Mrs. Tangey drinkt en onze beambte is tweemaal bij haar geweest, toen zij goed dronken was, maar zij kon niets uit haar krijgen.”

„Ik heb gehoord, dat de deurwaarders bij hen zijn geweest.”

„Ja, maar die hebben betaling ontvangen.”

„Waar kwam het geld vandaan?”

„Dat was in orde. Hij had zijn pensioen ontvangen. Zij hebben niet het minste bewijs gegeven, ruim bij kas te zijn.”

„Welke verklaring heeft zij gegeven voor het feit, dat zij antwoord gaf, toen mijnheer Phelps om koffie schelde?”

„Zij zeide, dat haar man zeer vermoeid was en zij hem een beetje wenschte te helpen.”

„Dat stemt overeen met het feit, dat hij een oogenblik later in zijn stoel zat te slapen. Er is dus niets, dat tegen hem getuigt, behalve het gedrag van de vrouw. Hebt gij haar gevraagd, waarom zij dien avond zoo haastig wegliep? Haar haast trok de aandacht van den politieagent.”

„Zij was later dan gewoonlijk en wilde graag naar huis.”

„Hebt gij er haar op gewezen, dat gij en de heer Phelps, die ten minste twintig minuten na haar vertrokken, nog voor haar thuis kwamen?”

„Zij verklaart dat uit het verschil in snelheid tusschen een omnibus en een rijtuig.”

„Heeft zij opgehelderd, waarom zij bij haar thuiskomst onmiddellijk naar de keuken liep?”

„Zij zeide, omdat zij daar het geld had, waarmede zij de deurwaarders wilde betalen.”

„Zij heeft ten minste, zie ik, een antwoord voor alles. Hebt gij haar gevraagd, of zij bij het naar huis gaan iemand ontmoette of nabij Charles-Street zag slenteren?”

„Zij zag niemand behalve den politieagent.”

„Wel, gij schijnt haar goed ondervraagd te hebben. Wat hebt gij nog meer gedaan?”

„Ik heb den klerk Gorot de laatste negen weken laten bespieden, maar zonder eenig resultaat. Wij hebben geen enkel vermoeden tegen hem.”

„Nog iets anders?”

„Wij hebben niets meer, dat ons tot uitgangspunt kan dienen; geenerlei bewijs.”

„Hebt gij u eenig oordeel gevormd aangaande de oorzaak van het luiden der schel?”

„Ik moet bekennen, dat het ook mijn aandacht getrokken heeft. Het moet een vermetel persoon geweest zijn, die brutaal genoeg was bij het heengaan zulk een alarm te maken.”

„Ja, het was wonderlijk. Mijn vriendelijken dank voor hetgeen gij mij verteld hebt. Als ik u den schuldige kan overleveren, zult gij wel van mij hooren. Komaan, Watson!”

 

„Waar gaan wij nu heen?” vroeg ik, toen wij het bureau verlieten.

„Nu gaan wij Lord Holdhurst, minister van buitenlandsche zaken en toekomstig eerste minister van Engeland interviewen.”

Wij waren zoo gelukkig Lord Holdhurst nog in Downing-Street thuis te vinden; nadat wij onze kaartjes hadden afgegeven, werden wij dadelijk bij hem toegelaten. De staatsman ontving ons met deftige beleefdheid, waarvoor hij bekend is, en wees ons elk een crapaud aan ter weerszijden van den haard. Op het haardkleedje tusschen ons staande, scheen hij met zijn lange, tengere gestalte, zijn krullend, vroeg grijzend haar, de type van een niet alledaagsch gentleman; een edelman, die in waarheid edel is.

„Uw naam is mij zeer bekend, mijnheer Holmes,” zeide hij glimlachend, „en natuurlijk kan ik aangaande het doel van uw bezoek geen onwetendheid voorwenden. Er is in de bureaux slechts één zaak gebeurd, die op uw belangstelling aanspraak maakt. Mag ik u vragen in wiens belang gij optreedt?”

„In dat van den heer Percy Phelps,” antwoordde Holmes.

„Ha, mijn ongelukkige neef! Ge begrijpt, dat onze bloedverwantschap het mij onmogelijk maakt, hem op eenigerlei wijze te beschermen. Ik vrees, dat het gebeurde zeer nadeelige gevolgen voor zijn toekomst zal hebben.”

„Maar als het document gevonden wordt?”

„Dat zou de zaak natuurlijk veranderen.”

„Ik zou u gaarne een paar vragen doen, Lord Holdhurst.”

„Zeer gaarne zal ik u alle mogelijke inlichtingen geven.”

„Droeg u hem in deze kamer op, het staatsstuk af te schrijven?”

„Zoo was het.”

„Dan kunt ge moeilijk beluisterd zijn.”

„Dat is geheel onmogelijk.”

„Hebt u er nooit over gesproken, dat het uw plan was, het document te laten afschrijven?”

„Nooit.”

„Weet u dat zeker?”

„Volkomen zeker.”

„Wel, indien u daar nooit over gesproken hebt en de heer Phelps evenmin en niemand anders iets van de zaak wist, dan was de dief slechts toevallig in het vertrek aanwezig, en zijn kans ziende nam hij die gelegenheid waar.”

De staatsman glimlachte. „Gij toont u hier een echte diplomaat,” zeide hij.

Holmes dacht een oogenblik na. „Er is nog een ander belangrijk punt, waarover ik u wensch te spreken,” zeide hij. „Als ik goed heb verstaan, was u bevreesd, dat het bekend worden van de bijzonderheden van het verdrag ernstige gevolgen zou hebben.”

Er vertoonde zich een trek van misnoegen op het gelaat van den staatsman. „Zeer ernstige gevolgen inderdaad.”

„En zijn ze reeds gekomen?”

„Nog niet.”

„Als het verdrag b.v. bij het Fransche of Russische ministerie van buitenlandsche zaken bekend was geworden, zoudt u daar dan niets van hooren?”

„Dat zou ik zeker,” zei Lord Holdhurst wrevelig.

„Er zijn nu bijna tien weken verloopen en u hebt er niets van gehoord; wij mogen derhalve aannemen, dat door de een of andere omstandigheid het tractaat hun niet in handen is gekomen.”

Lord Holdhurst haalde de schouders op.

„Wij kunnen zeer moeilijk onderstellen, mijnheer Holmes, dat de dief het tractaat heeft weggenomen, om het in een lijstje te zetten en op te hangen.”

„Misschien wacht hij, tot hij er een beteren prijs voor kan bedingen.”

„Als hij nog eenigen tijd wacht, zal hij er in 't geheel niets voor krijgen. Binnen weinige maanden zal het verdrag geen geheim meer zijn.”

„Dat is van zeer veel belang,” zeide Holmes. „Het is natuurlijk mogelijk, dat de dief plotseling ziek is geworden — ”

„Dat hij b.v. een aanval van hersenziekte heeft gekregen,” zeide de staatsman, Holmes een veelbeteekenenden blik toewerpende.

„Dat zei ik niet,” zeide Holmes onverstoorbaar kalm. „En nu, Lord Holdhurst, wij hebben reeds te veel van uw kostbaren tijd in beslag genomen en wenschen u goeden dag.”

„Veel geluk met uw nasporingen, om 't even wie de misdadiger zij,” antwoordde de edelman, ons naar de deur geleidende.

„Het is een deftig heer,” zeide Holmes, toen wij in Whitehall kwamen, „maar hij heeft moeite zijn stand op te houden. Hij is verre van rijk en heeft vele uitgaven te bestrijden. Gij hebt natuurlijk ook opgemerkt, dat zijn laarzen opnieuw gezoold zijn geworden. Nu wil ik u niet langer van uw beroepsbezigheden afhouden, Watson. Vandaag zal ik niets meer doen, eer ik antwoord heb op mijn advertentie. Maar gij zoudt mij zeer veel genoegen doen, als gij morgen met mij naar Woking zoudt willen gaan, met denzelfden trein als vandaag.”

Overeenkomstig onze afspraak kwamen wij den volgenden morgen weer bij elkaar en samen reisden wij naar Woking. Holmes had geen antwoord op zijn advertentie gekregen en de zaak was hem nog even duister als te voren. Als hij wilde, kon hij wat er in hem omging volkomen verbergen, en aan zijn uiterlijk kon ik dan ook volstrekt niet bemerken, of hij al dan niet tevreden was over den stand van zaken.

Onze cliënt werd bij onze komst nog steeds door zijn trouwe verpleegster verzorgd, maar hij zag er nu toch veel beter uit dan den vorigen dag. Hij stond van zijn sofa op en groette ons, toen wij binnenkwamen, zonder dat dit hem moeite kostte.

„Wat nieuws?” vroeg hij, begeerig iets te vernemen.

„Mijn antwoord moet, zooals ik verwachtte, ontkennend luiden,” zeide Holmes. „Ik heb Forbes gesproken, en ik heb uw oom gesproken en ik heb een paar maatregelen genomen, die mogelijk tot iets kunnen leiden.”

„Gij geeft dus den moed nog niet verloren?”

„In geenen deele.”

„God zegene u voor dit antwoord!” riep Miss Harrison. „Als wij moed houden en geduld hebben, moet de waarheid aan 't licht komen.”

„Wij hebben u meer te vertellen dan gij ons,” zei Phelps, weer op de sofa plaats nemende.

„Ik had hoop, dat gij iets zoudt hebben mede te deelen.”

„Ja, er is van nacht iets gebeurd, dat wel eens van zeer ernstigen aard kon blijken te zijn.” Bij deze woorden nam zijn gelaat een sombere uitdrukking aan en was in zijn oogen angst te lezen. „Zoudt gij wel denken, dat ik begin te gelooven, dat ik het middelpunt ben van een monsterachtige samenzwering en dat men het zoowel op mijn leven als op mijn eer gemunt heeft?”

„Ha!” riep Holmes.

„Het klinkt ongelooflijk, want zoover ik weet, heb ik geen enkelen vijand in de wereld. Zelfs na de ervaring van den afgeloopen nacht kan ik niet anders zeggen.”

„Vertel mij alles, als ik het u verzoeken mag.”

„Gij moet weten, dat ik in den afgeloopen nacht sedert het begin van mijn ziekte voor de eerste maal sliep, zonder dat er een verpleegster in de kamer was. Ik gevoelde mij zooveel beter, dat ik dacht haar nu wel te kunnen missen. Op de tafel brandde evenwel een nachtlamp. Te ongeveer twee uur in den morgen, terwijl ik sluimerde, werd ik door een licht geraas gewekt. Het was als het geluid van een muis, die aan een plank knaagt en ik luisterde er eenigen tijd naar, in de meening verkeerende, dat het inderdaad iets dergelijks moest zijn.

„Toen werd het geluid duidelijker. Plotseling hoorde ik van den kant van het raam een scherpen metaalklank. Verwonderd ging ik in mijn bed overeind zitten; er bleef geen twijfel meer aangaande de oorzaak van 't geraas. Het flauwe geluid was veroorzaakt, doordien iemand een werktuig door de spleet tusschen het raam en het kozijn dreef en het hardere knarsen door het met geweld achteruitspringen van de venstersluiting.

„Toen vernam ik niets meer gedurende een tien minuten, alsof de inbreker wilde wachten, of ik ook wakker was geworden. Daarna vernam ik een zacht gekraak, alsof het venster langzaam werd geopend. Ik kon mij niet langer stilhouden, want mijn zenuwen zijn niet meer, wat zij vroeger waren. Ik sprong uit mijn bed en trok het luik open. Er kroop een man onder het raam. Ik zag weinig van hem, want hij verdween snel. Hij was in een soort mantel gehuld, die het benedenste deel van zijn gezicht bedekte. Van één ding ben ik evenwel zeker; daarvan namelijk, dat hij een wapen in de hand hield. Het leek mij een lang mes te zijn. Ik zag het duidelijk glinsteren, toen hij zich omkeerde en wegliep.

Weitere Bücher von diesem Autor