Kostenlos

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

III.
De klerk van den effectenhandelaar

Korten tijd na mijn huwelijk had ik een praktijk in het district Paddington gekocht. De oude Dr. Farquhar, van wien ik die overnam, had in zijn tijd een uitgebreide praktijk gehad, doch op gevorderden leeftijd was die zeer verminderd, hoofdzakelijk ten gevolge van een kwaal, waaraan hij leed, een soort St. Vitusdans. Het publiek denkt gewoonlijk, dat iemand, die eens anders kwalen wil genezen, zelf gezond moet zijn en het wantrouwt den geneesheer, die geen geneesmiddelen kent voor zijn eigen ziekte. Zoo was ook, naarmate mijn voorganger zwakker werd, het aantal zijner patiënten afgenomen, tot het in 't laatst geslonken was van ongeveer twaalfhonderd tot weinig meer dan driehonderd in 't jaar. Ik vertrouwde evenwel op mijn jeugd en geestkracht en was overtuigd in weinig jaren wel een bloeiende praktijk te kunnen krijgen.

Gedurende de eerste drie maanden, nadat ik mij in Paddington gevestigd had, zag ik weinig van mijn vriend Sherlock Holmes, want ik had het te druk, om hem in Baker-Street te bezoeken en hij zelf ging zelden anders uit dan waar zijn beroep hem riep. Ik was daarom verrast, op zekeren morgen in Juni, terwijl ik na het ontbijt het British Medical Journal zat te lezen, de deurschel te hooren overgaan en kort daarna de luide stem van mijn vriend in de gang te vernemen.

„Hé, mijn beste Watson,” zeide hij, de kamer binnenkomende, „het doet mij recht veel genoegen u te zien. Mevrouw Watson is zeker ook welvarend?”

„Dank u, we zijn beiden zeer wel,” zeide ik, hem met warmte de hand drukkend.

„En ik mag alzoo hopen,” vervolgde hij, nadat hij in den schommelstoel was gaan zitten, „dat de beslommeringen van uw geneeskundige praktijk de belangstelling, die gij vroeger in onze kleine problemen steldet, niet geheel uitgedoofd hebben.”

„Integendeel; nog gisteren avond zag ik mijn oude aanteekeningen in en was ik bezig enkele van onze laatste oplossingen te rangschikken,” gaf ik ten antwoord.

„Ik vertrouw, dat gij uw verzameling nog niet als gesloten beschouwt.”

„Volstrekt niet; niets zou ik liever wenschen, dan ze nog met een paar verhalen aan te vullen.”

„Vandaag bijvoorbeeld?”

„Ja, vandaag als ge wilt.”

„En zoudt ge er zelf voor naar Birmingham willen reizen?”

„Zeker, als ge het wenscht.”

„En uw praktijk?”

„Ik neem die van mijn buurman waar, als hij op reis is; hij is dus ook altijd bereid de mijne waar te nemen.”

„Beter kon het niet treffen,” zeide Holmes, in zijn stoel achterover leunende en mij van onder zijn halfgesloten oogleden scherp aanziende. „Ik merk, dat gij de laatste dagen ongesteld waart. Een verkoudheid in den zomer grijpt iemand altijd erg aan.”

„Ik moest de vorige week een paar dagen om een zeer erge verkoudheid te huis blijven; maar ik dacht, dat men nu niets meer aan mij kon zien.”

„Dat is zoo. Ge ziet er nu weer erg sterk uit.”

„Hoe wist gij het dan?”

„Mijn waarde vriend, gij kent mijn methode.”

„Gij leidt het dus af uit hetgeen gij ziet?”

„Zeker.”

„En waaruit dan?”

„Uit uw muilen.”

Ik keek naar de nieuwe patent lederen, die ik droeg.

„Hoe in 's hemels naam...?” begon ik; doch Holmes voorkwam mijn vraag.

„Uw muilen zijn nieuw,” zeide hij. „Gij kunt ze niet langer dan een paar weken gehad hebben. De zolen, die gij mij op dit oogenblik toekeert, zijn licht geschroeid. Een oogenblik dacht ik, dat ze nat geweest konden zijn en bij het drogen te dicht bij het vuur gehouden. Maar bij de wreef zit een klein rond papiertje met het merk van den winkelier er op. Vochtigheid zou dit papiertje natuurlijk hebben losgemaakt. Ge hebt dus met uw voeten naar het vuur uitgestrekt gezeten, wat een man zelfs in zulk een vochtige Junimaand, als wij nu hebben, niet zou doen, als hij volkomen gezond was.”

Als al de redeneeringen van Holmes, was de zaak, nu ze eerst verklaard werd, zeer eenvoudig. Hij las mijn gedachten op mijn gelaat en zijn glimlach was niet vrij van bitterheid.

„Ik ben bang, dat ik mij zelf bij dat verklaren een beetje weggooi,” zeide hij. „Gevolgen te noemen zonder oorzaken maakt veel meer indruk. Zijt gij gereed mee naar Birmingham te gaan?”

„Zekerlijk, wat is er aan de hand?”

„Gij zult alles in den trein hooren. Mijn cliënt wacht mij buiten in een rijtuig. Kunt gij terstond medegaan?”

„Wacht nog slechts een oogenblik.” Ik schreef een briefje aan mijn buurman, ging de trap op om mijn vrouw de zaak te vertellen en voegde mij op de stoep weer bij Holmes.

„Uw buurman is een dokter, niet waar?” zeide hij, op de koperen deurplaat wijzende.

„Ja. Hij nam de praktijk van een gevestigden geneesheer over, evenals ik.”

„Een oude zaak?”

„Even oud als die van mij; beide waren er gevestigd sedert de huizen gebouwd zijn.”

„Dan hebt gij de drukst beklante gekocht.”

„Dat geloof ik ook. Maar hoe weet gij dat?”

„Dat zie ik aan de stoeptreden, mijn vriend. De uwe zijn drie duim dieper uitgesleten. — Die heer daar in de cab is mijn cliënt, Mr. Hall Pycroft. Vergun mij u aan hem voor te stellen. — Leg de zweep er over, koetsier, want wij moeten ons haasten, willen we op tijd aan den trein wezen.”

De man, aan wien ik werd voorgesteld, was een gezonde, flink gebouwde jonge man met een eerlijk, open gelaat en een dunnen, gedraaiden rossen knevel. Hij droeg een glanzigen zijden hoed en een mooi, eenvoudig zwart costuum, hetgeen hem een voorkomen gaf van een jongen schranderen City-man, wat hij inderdaad was en wel behoorende tot hen, die met den naam Cockneys worden aangeduid. Dit neemt niet weg, dat zij onze voortreffelijkste vrijwilligers-regimenten vormen en de krachtigste jonge mannen en de beste sportlui van geheel Engeland zijn. Zijn rond, blozend gelaat had veel natuurlijke vriendelijkheid, doch de hoeken van zijn mond vertoonden een trek van droefgeestigheid. Eerst toen wij in onze coupé eerste klasse zaten en goed en wel op reis naar Birmingham waren, vernam ik om welke moeilijkheid hij de hulp van Sherlock Holmes had ingeroepen.

„Wij rijden nu een zeventig minuten aan een stuk door. Ge zoudt me dus een genoegen doen, met aan mijn vriend uw belangwekkende geschiedenis te vertellen,” zei Holmes. „Liefst even nauwkeurig als gij ze mij hebt verteld en zoo mogelijk nog meer in bijzonderheden. Het zal mij ook nuttig zijn, de verschillende feiten nog eens te hooren. Het is een geval, Watson, waarin veel kan zitten en dat eveneens niets kan beteekenen, doch in elk geval die ongewone trekken vertoont, waarvan gij evenveel houdt als ik.”

De jonge man zag mij aan met een onrustige flikkering in zijn oogen.

„Het ergste van de geschiedenis is,” zeide hij, „dat ik mij zeer dwaas heb gedragen. Natuurlijk kan alles nog goed afloopen en ik zie niet in, dat ik anders had kunnen handelen. Ik munt niet uit in de kunst van vertellen, mijnheer Watson, maar gij zult het daarmee zeker zoo nauw niet nemen.

Ik had een betrekking bij de firma Coxon and Woodhouse van Draper's Gardens, maar vroeg in het voorjaar gingen zij, zooals gij u ongetwijfeld herinnert, failliet. Ik was vijf jaar bij hen geweest en de oude Coxon gaf mij, toen de slag kwam, een goed getuigschrift; maar natuurlijk werden wij, klerken, zeven en twintig in getal, aan den dijk gezet. Ik probeerde hier en probeerde daar, maar tal van andere klerken meldden zich voor dezelfde betrekkingen aan en ik zat een langen tijd op zwart zaad. Op Coxon's kantoor had ik drie pond per week verdiend en er ongeveer zeventig bespaard, maar spoedig waren die opgeteerd. Ik wist op 't laatst geen raad meer en kon nauwelijks de postzegels betalen om op advertentiën te schrijven of de enveloppe, waarop ik ze moest plakken. Mijn schoenen had ik versleten door het vele opklimmen van kantoortrappen en ik scheen nog even ver van een betrekking als ooit.

Eindelijk hoorde ik, dat er een plaats vacant was op het kantoor van Mawson and Williams, de groote effectenmakelaars in Lombard-Street. Ik kan u zeggen, dat dit een der rijkste huizen in Londen is. De advertentie behoefde slechts met een brief beantwoord te worden. Ik zond mijn getuigschrift en sollicitatiebrief in, zonder evenwel de minste hoop te koesteren de betrekking te krijgen. Tot mijn verrassing echter ontving ik een antwoord, waarin mij werd gemeld, dat ik den volgenden Maandag in functie kon treden, zoo mijn voorkomen mocht bevallen. Niemand weet, hoe het met zulke dingen gaat. Sommige lieden zeggen, dat de directeur de hand in den hoop sollicitatiebrieven steekt en er maar een op goed geluk uitneemt. De getrokkene krijgt de betrekking. Maar wat hiervan moge zijn, ik had nu het buitenkansje en was zoo gelukkig als 't maar kon. De betrekking gaf mij nog een pond per week meer dan die ik had gehad en mijn werkzaamheden waren er dezelfde.

En nu kom ik tot het wonderlijkste gedeelte van de geschiedenis. Ik had mijn kamers in Hampstead No. 17. Potter's Terrace was het adres. Ik zat denzelfden avond, nadat mij de betrekking was beloofd, op mijn kamer te rooken, toen mijn hospita met een visitekaartje binnenkwam, waarop ik: „Arthur Pinner, financieel agent,” las. Ik had dien naam nooit te voren gehoord en kon mij niet voorstellen, wat de bezitter daarvan van mij kon wenschen; maar natuurlijk verzocht ik haar, hem boven te laten komen. Hij kwam binnen. Het was een man van middelmatige lengte, met donkere haren, donkere oogen en zwarten baard en iets glimmenden neus. Hij had levendige manieren en sprak vlug, als iemand, die de waarde van den tijd kent.

 

„Mijnheer Hall Pycroft, geloof ik?” zeide hij.

„Ja, mijnheer,” was mijn antwoord en ik schoof hem een stoel toe.

„Den laatsten tijd in betrekking bij de firma Coxon and Woodhouse, niet waar?”

„Ja, mijnheer.”

„En nu op de lijst van Mawson's personeel.”

„Precies.”

„Wel, ik moet u iets mededeelen. Men heeft mij eenige buitengewone staaltjes van uw bekwaamheid op financieel gebied verteld. Ge herinnert u zeker den heer Parker, die een tijdlang directeur bij de firma Coxon and Woodhouse was. Hij raakt nooit over u uitgepraat.”

Natuurlijk verheugde het mij dit te hooren. Ik was altijd nog al schrander in kantoorzaken geweest, maar had nooit gedroomd, dat men er in de City over zou spreken.

„Hebt gij een goed geheugen?” vroeg hij.

„Zoo tamelijk,” gaf ik nederig ten antwoord.

„Zijt gij eenigszins op de hoogte gebleven van de beurs, terwijl gij buiten betrekking waart?”

„Ja, ik lees elken morgen de effectenlijst.”

„Nu, dat bewijst, dat gij wezenlijk hart voor uw vak hebt. Dat is de weg om vooruit te komen. Gij zult mij niet kwalijk nemen, als ik u op de proef stel. Laten wij eens zien. Hoe staan de Ayrshire-aandeelen?”

„Honderd zes en een kwart tot honderd vijf en zeven achtste,” antwoordde ik.

„En de geconsolideerde Nieuw-Zeeland-obligatiën?”

„Honderd en vier.”

„Wonderlijk, wonderlijk,” riep hij uit, de handen in elkaar slaande. „Dat komt overeen met wat ik gehoord heb. Jongen, gij zijt veel te goed voor klerk op het kantoor van Mawson.”

Deze woorden verbaasden mij, zooals gij kunt denken.

„Andere lieden hebben niet zoo'n hoogen dunk van mij als gij, mijnheer Pinner. Ik had een harden kamp genoeg, deze betrekking te krijgen en ben wat blij, dat ik ze heb.”

„Wel, vriend, gij zijt daar te goed voor. Gij zijt niet in uw ware omgeving. Nu zal ik u zeggen, hoe de zaken staan. Wat ik u heb aan te bieden is weinig in vergelijking met uw groote bekwaamheden, maar vergeleken met de betrekking bij Mawson is het licht tegen donker. Laten we eens zien. Wanneer gaat ge naar Mawson?”

„Maandag.”

„Ha, ha, ik zou durven wedden, dat gij daar niet heen gaat.”

„Niet bij Mawson op 't kantoor gaan?”

„Neen, mijnheer. Want Maandag zult gij directeur wezen van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij met haar honderd vier en dertig depôts in de steden en dorpen van Frankrijk, zonder nog die te Brussel en San Remo mede te rekenen.”

Ik stond geheel verbijsterd. „Ik heb nooit van die Maatschappij gehoord,” zeide ik.

„Zeer waarschijnlijk niet. Het is met de oprichting zeer stil in zijn werk gegaan; want voor het kapitaal was onderhands ingeteekend en de Maatschappij belooft te groote voordeelen, om het groote publiek er in te betrekken. Mijn broer Harry Pinner is President-commissaris en verbindt zich met den Raad van Beheer, nadat een besturend directeur is aangesteld. Hij wist, dat mijn weg hierheen voerde en verzocht mij een flinken man te zoeken, goedkoop en tevens jong, voortvarend en met veel handigheid. Parker sprak mij over u en daarom ben ik hier gekomen. Wij kunnen u slechts een poovere vijfhonderd pond aanbieden als een begin.”

„Vijfhonderd pond in 't jaar!” riep ik.

„Zooveel slechts om mee te beginnen, maar gij ontvangt bovendien nog een commissieloon van 1 pCt. van alle zaken, welke door uw agenten worden gedaan en gij kunt mij op mijn woord gelooven, dat dit nog meer bedraagt dan uw geheele salaris.”

„Maar ik heb in 't geheel geen verstand van ijzerwaren.”

„St! mijn jongen, ge hebt verstand van cijfers.”

Het gonsde in mijn hoofd; ik kon ternauwernood op mijn stoel zitten. Plotseling kwam er een kleine twijfel bij mij op.

„Ik wil openhartig met u spreken,” zeide ik. „Mawson betaalt mij slechts tweehonderd pond, maar Mawson is zeker. En omtrent uw Maatschappij weet ik zoo weinig, dat...”

„Ha, zeer schrander gesproken!” riep hij als in verrukking. „Gij zijt de rechte man voor ons. Gij laat u niet ompraten en hebt gelijk ook. Nu, ik heb een banknoot van honderd pond bij mij en als gij denkt, dat wij zaken kunnen doen, moogt ge die beschouwen als een voorschot op uw salaris.”

„Dat is heel mooi. Wanneer kan ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden?” antwoordde ik.

„Kom morgen om één uur in Birmingham. Ik heb een briefje in mijn zak, dat gij voor mijn broer aldaar kunt medenemen. Gij zult hem vinden in de Corporation-Street 129 B, waar de kantoren van de Maatschappij tijdelijk zijn gevestigd. Natuurlijk moet hij uw aanstelling bekrachtigen, maar tusschen ons beiden is alles in orde.”

„Waarlijk, ik weet niet, hoe ik u mijn dankbaarheid zal betuigen, mijnheer Pinner,” zeide ik.

„Volstrekt onnoodig, mijn jongen. Gij krijgt enkel, wat gij verdient. Er zijn nog slechts een paar kleine zaakjes — bloote formaliteiten — die ik met u moet regelen. Gij hebt daar een stukje papier naast u liggen. Wees zoo vriendelijk daarop te schrijven: „Ik ben volkomen bereid, als directeur op te treden van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij op een minimum-salaris van 500 pond sterling 's jaars.””

Ik deed, wat hij mij vroeg en hij stak het stukje papier in zijn zak.

„Nog iets. Wat zijt gij nu voornemens te doen in zake de betrekking bij Mawson?”

Ik had in mijn vreugde in 't geheel niet meer aan Mawson gedacht. „Ik zal schrijven, dat ik van de betrekking afzie,” gaf ik ten antwoord.

„Dat zou ik juist niet willen hebben. Ik heb twist over u gehad met den directeur van de firma Mawson. Ik had hem naar u gevraagd, hij was zeer beleedigend in zijn antwoorden en zei, dat het mij er om te doen was, u van hem weg te troggelen en meer dergelijke dingen. Ten laatste verloor ik mijn geduld. „Als gij knappe menschen in uw dienst wilt hebben, moet gij hen goed bezoldigen,” zeide ik. „Hij neemt liever een klein salaris aan van ons dan een groot van u,” antwoordde hij. „Ik wed met u, dat als hij ons aanbod aanneemt, gij nooit meer iets van hem zult hooren,” zei ik nu. „Aangenomen; wij raapten hem van de straat op en hij zal niet zoo ondankbaar zijn, ons terstond in den steek te laten,” antwoordde mijn concurrent. Dat waren zijn laatste woorden.”

„Die onbeschaamde vlegel,” bulderde ik nu. „Ik heb hem nooit in mijn leven gezien. Waarom zou ik hem ontzien? Zeer zeker zal ik hem niet schrijven, als gij dit liever hebt.”

„Goed. Ik houd mij aan die belofte,” zei mijn bezoeker, van zijn stoel opstaande. „Ik ben verrukt, zulk een flinken man voor mijn broer gevonden te hebben. Hier is uw voorschot van honderd pond en hier is de brief. Teeken het adres 129 B Corporation-Street op en onthoud goed, dat gij morgen om één uur verwacht wordt. En nu wensch ik u goeden avond, en al het geluk, dat gij verdient.”

Dat is, zoover ik mij bezin, alles wat er tusschen ons is voorgevallen. Ge kunt u voorstellen, Dr. Watson, hoe ik met zoo'n buitenkansje in mijn schik was. Den halven nacht zat ik overeind in mijn bed; want ik kon van blijdschap niet slapen en den volgenden dag vertrok ik naar Birmingham met een trein, die mij lang voor het vastgestelde uur aan het adres moest brengen. Ik bracht mijn reisvalies naar een hotel in New-Street en ging op weg naar het mij aangeduide adres.

Het was nog een kwartier voor den tijd, waarop ik werd verwacht. No. 129 B was een passage tusschen twee winkels, die leidde naar een steenen wenteltrap en waarin zich verscheidene kantoren van maatschappijen of particulieren bevonden. De namen waren op den muur geschilderd, maar den naam van Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij las ik nergens. Een paar minuten stond ik geheel verslagen, terwijl ik mij zelf afvroeg, of de geheele geschiedenis geen bedrog was, toen een man de trap opkwam en mij toesprak. Hij zag er precies uit als de heer, dien ik den vorigen avond gesproken had, dezelfde gestalte en stem; maar hij was glad geschoren en had lichter haren.

„Zijt gij mijnheer Hall Pycroft?” vroeg hij.

„Ja, die ben ik,” gaf ik ten antwoord.

„Ha, ik wachtte u, maar gij zijt een beetje voor uw tijd. Ik ontving dezen morgen een brief van mijn broer, waarin hij u zeer prees.”

„Ik zocht juist het kantoor, toen u kwam.”

„Wij hebben onzen naam nog niet op den muur, want wij hebben ons pas de vorige week hier tijdelijk gevestigd. Ga met mij naar boven; dan zullen wij over de zaak spreken.”

Ik volgde hem naar een zeer hoog gelegen verdieping en daar onder de dakpannen waren een paar ledige donkere kamers zonder vloerkleed en zonder gordijnen. Ik keek wel wat vreemd op, toen ik hier werd binnengeleid, want ik had mij een ruim kantoor voorgesteld met glimmende tafels en rijen klerken, zooals ik gewend was, en ik durf zeggen, dat ik wel met een beetje verlegen gezicht naar de twee houten stoelen en een kleine tafel keek, die met een groot boek en een snippermand het overige ameublement uitmaakten.

„Laat u door het schamel uiterlijk van dit vertrek niet ontmoedigen, mijnheer Pycroft,” zei mijn nieuwe kennis. „Rome is niet in één dag gebouwd; wij worden door een hoop geld gesteund, ofschoon wij op onze kantoren nog niet veel doen. Ga alsjeblieft zitten en geef mij uw brief.”

Ik gaf hem den brief en hij las dien met groote aandacht.

„Gij schijnt een zeer gunstigen indruk op mijn broer Arthur gemaakt te hebben,” zeide hij, „en ik weet, dat hij een zeer schrandere beoordeelaar is. Hij zweert bij Londen, weet gij, en ik bij Birmingham, maar dezen keer zal ik zijn raad volgen. Gij kunt u nu wel voorgoed als aangesteld beschouwen.”

„Waarin bestaan mijn werkzaamheden?” vroeg ik.

„Gij zult misschien het groote magazijn te Parijs besturen, dat een vloed van Engelsche ijzerwerken in de winkels van onze honderd en vier en dertig filialen in Frankrijk zal storten. De koop zal in een week zijn beslag krijgen en ondertusschen kunt gij in Birmingham blijven en ons in een en ander van dienst zijn.”

„Op welke manier?”

Als antwoord nam hij een groot rood boek uit de lade. „Dit is een adresboek van Parijs,” zeide hij, „met de beroepen achter de namen. Ik zou u raden het mee naar huis te nemen en al de verkoopers van ijzerwaren en hun adressen te noteeren. Het is voor mij van veel belang die adressen te kennen.”

„Zeer goed; hier zijn lijsten naar de verschillende beroepen samengesteld,” merkte ik op.

„Maar die zijn niet betrouwbaar. Dat systeem is verschillend van het onze. Doe als ik zeg en bezorg mij de lijsten Maandag aanstaande om twaalf uur. Nu, goeden dag mijnheer Pycroft, als gij ijver en schranderheid blijft betoonen, dan zult gij in de Maatschappij een goeden patroon vinden.”

Ik keerde naar mijn hotel terug met het boek onder den arm en vervuld met zeer tegenstrijdige gevoelens. Ik was definitief benoemd en had een honderd pond in den zak; maar aan den anderen kant had het niet aanwezig zijn der Maatschappij op den muur, het voorkomen van het kantoor en andere dingen, die terstond een man van zaken opvallen, een ongunstigen indruk bij mij achtergelaten. Er mocht evenwel van komen wat wilde, ik had het geld en zette mij aan het werk. Den geheelen Zondag was ik er hard aan bezig en des Maandags was ik nog pas tot de H gevorderd. Ik ging mijn nieuwen patroon opzoeken, vond hem in hetzelfde armoedige kantoorvertrek en kreeg de opdracht tot Woensdag met mijn arbeid voort te gaan en dan terug te komen. 's Woensdags was ik nog niet gereed en zoo werkte ik hard door tot Vrijdag — dat is tot gisteren. Toen bracht ik de lijst naar mijnheer Harry Pinner.

„Dank u zeer,” zeide hij. „Ik ben bang, dat ik het werk wat te licht geschat heb. Deze lijst zal mij zeer te pas komen.”

„Ik had nog al veel tijd noodig om ze in orde te brengen.”

„En nu ontving ik nog gaarne een lijst van de winkeliers in meubels; want die verkoopen ook allen ijzerwerk.”

„Zeer goed.”

„Morgen avond om zeven uur kunt gij bij mij komen, om mede te deelen, hoe het met het werk staat. Ge behoeft u niet te overwerken. Een paar uurtjes in Day's Music-Hall zullen u na volbrachte dagtaak geen kwaad doen.” Dit zeggende lachte hij en ik zag, dat zijn linker hoektand zeer slecht met goud was geplombeerd.”

Sherlock Holmes wreef zich van pleizier in de handen en ik zag onzen cliënt verbaasd aan.

 

„Ge moogt wel verbaasd kijken, Dr. Watson, maar het is waar, wat ik zeg. Toen ik den anderen kwant in Londen sprak, en hij bij de voorspelling lachte, dat ik niet naar het kantoor van Mawson zoude gaan, merkte ik op, dat zijn tand op dezelfde wijze was opgevuld. De glinstering van het goud trok in elk geval mijn aandacht, zooals ge ziet. Toen ik hierover nadacht en daarbij in aanmerking nam, dat stem en houding dezelfde waren, en alleen zoodanig verschil viel waar te nemen, als teweeggebracht kan worden door scheermes of pruik, twijfelde ik niet meer of ik had beide keeren met denzelfden man te doen gehad. Het is natuurlijk niet zoo vreemd, dat twee broers precies op elkaar gelijken, maar wel, dat zij beiden denzelfden tand op dezelfde wijze met goud hebben geplombeerd. Hij liet mij uit en op straat gekomen wist ik niet, hoe ik het had; ik stond geheel verbijsterd. In mijn hotel teruggekomen stak ik mijn hoofd in een kom koud water en probeerde kalm over de zaak na te denken. Waarom had hij mij van Londen naar Birmingham gezonden; waarom was hij daar naar mij toe gekomen; waarom had hij zich zelf een brief geschreven? Ik kon mij zelf op die vragen geen antwoord geven en hoe meer ik er over nadacht, hoe onbegrijpelijker mij de geschiedenis voorkwam. En toen schoot het mij plotseling te binnen, dat hetgeen mij onbegrijpelijk toescheen wellicht duidelijk kon zijn voor den heer Sherlock Holmes. Ik had nog juist den tijd met den avondtrein naar Londen te komen, om hem van morgen te spreken en met u beiden naar Birmingham terug te keeren.”

De makelaarsklerk had zijn verrassende geschiedenis verteld, en wij allen zwegen eenige oogenblikken. Toen zag Sherlock Holmes mij aan, terwijl hij in de kussens van den coupé achterover leunde met een tevreden en nadenkend gelaat als een kenner van wijn, die het eerste teugje van een fijne soort heeft geproefd.

„Wel fijn opgezet, Watson, vindt ge ook niet?” sprak hij. „Er komen streken in voor, die mij bevallen. Ik geloof, dat ge me zult toestemmen, dat een onderhoud met mijnheer Arthur Harry Pinner in de tijdelijke kantoren van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij voor ons beiden zeer belangwekkend en leerzaam zal wezen.”

„Maar hoe kunnen wij hem bezoeken?”

„O, dat gaat gemakkelijk genoeg,” zei Hall Pycroft opgeruimd. „Gij beiden behoort tot mijn vrienden en wilt gaarne een betrekking hebben. Wat is nu natuurlijker dan dat ik u beiden bij den President-commissaris breng?”

„Juist, zeer natuurlijk,” zei Holmes. „Ik zou dat heerschap gaarne eens zien en onderzoeken, of ik iets van dit stelletje kan maken. Welke bekwaamheden hebt gij, mijn vriend, waardoor uw diensten zooveel waard zijn? of is het mogelijk, dat...” hij begon op zijn nagel te bijten en zag peinzend naar buiten en wij hoorden ternauwernood nog een enkel woord van hem, voor wij in New-Street aankwamen.

Om zeven uur 's avonds wandelden wij drieën door de Corporation-Street naar de kantoren van de Maatschappij.

„Het is daar in 't geheel geen gewoonte er voor den tijd te wezen,” zeide onze cliënt. „Hij komt er waarschijnlijk alleen om mij te zien en tot het uur, waarop ik door hem besteld ben, is zijn plaats ledig.”

„Dat is niet zonder beteekenis,” zeide Holmes.

„Bij Jupiter, ik zei het u net!” riep de klerk. „Daar is hij, hij wandelt daar haastig voor ons uit.”

Hij wees naar een blond man van middelmatige gestalte, goed gekleed, die in snellen tred aan de andere zijde van den weg liep. Toen wij hem in 't oog kregen, zag hij juist naar een jongen, die de laatste editie van het avondblad ventte en tusschen de huurrijtuigen en omnibussen doorloopende, kocht hij een exemplaar van hem. Daarna verdween hij door een deur.

„Daar gaat hij!” riep Hall Pycroft. „Hij is daar in het kantoor van de Maatschappij gegaan. Ga mee en ik zal dat zaakje spoedig opknappen.”

Hem volgende, kwamen wij op de vijfde verdieping aan een op een kier staande deur, waar onze cliënt klopte.

„Kom binnen,” riep een stem en wij traden een vertrek binnen, kaal, ongemeubileerd, zooals Hall Pycroft het ons had beschreven.

Aan een kleine vierkante tafel zat de man, dien wij op straat hadden gezien, met zijn avondblad voor zich op tafel uitgespreid.

Toen hij zijn gelaat naar ons toekeerde, kwam het mij voor, dat ik nooit een gezicht had gezien, waarop zooveel diepe smart lag uitgedrukt; en behalve die smart een gevoel van angst, zooals weinig menschen in hun leven ondervinden. Het zweet parelde op zijn voorhoofd; zijn wangen waren doodsbleek en zijn oogen staarden ons verschrikt aan. Hij zag zijn klerk aan, alsof hij hem niet herkende en aan de verbazing op het gezicht van Pycroft zag ik, dat dezen het uiterlijk van zijn patroon bevreemdde.

„Ge schijnt ziek, mijnheer Pinner!” zeide hij.

„Ja, ik ben niet geheel wel,” antwoordde deze, blijkbaar moeite doende zich op de been te houden en voor het spreken zijn droge lippen likkende. „Wie zijn die heeren, die gij medegebracht hebt?”

„De een is mijnheer Harris van Bermondsey en de ander is mijnheer Price uit deze stad,” zei onze klerk gevat. „Zij zijn beiden mijn vrienden en mannen van ondervinding, doch zij hebben korten tijd geleden hun betrekking verloren en nu hoopten zij, dat u mogelijk een plaatsje voor hen had aan de Maatschappij.”

„Zeer wel mogelijk!” riep de heer Pinner, bitter glimlachende. „Ja, ik twijfel niet, of wij zullen wel iets voor u kunnen doen. Waarop hebt gij u in 't bijzonder toegelegd, mijnheer Harris?”

„Ik ben een accountant,”1 antwoordde Holmes.

„Ha zoo; zoo iemand zullen we wel noodig hebben. — En gij? mijnheer Price?”

„Ik ben klerk,” gaf ik ten antwoord.

„Ik heb hoop, dat de Maatschappij u in dienst kan nemen. Zoodra wij een besluit hebben genomen, zal ik het u laten weten. En nu verzoek ik u, heen te gaan. Laat mij om Godswil een oogenblik alleen.”

Deze laatste woorden ontvielen hem ondanks hem zelf, alsof de dwang, dien hij zich blijkbaar oplegde, plotseling was verbroken. Holmes en ik keken elkaar aan en Hall Pycroft deed een stap naar de tafel.

„Gij vergeet, mijnheer Pinner,” zeide hij, „dat ik hier ben volgens afspraak met u, om eenige orders te ontvangen.”

„Zeker, mijnheer Pycroft, zeker. Gij kunt hier een oogenblik wachten en ik zou niet weten, waarom uw vrienden hier ook niet zoolang zouden blijven. Over een paar minuten ben ik geheel tot uw dienst, als ik althans zooveel van uw geduld mag vergen.” Hij stond beleefd nijgend op en maakte een buiging, voor hij ons verliet door een deur aan 't andere eind der kamer, die hij daarna achter zich sloot.

„Hoe nu?” fluisterde Holmes, „sluipt hij weg?”

„Onmogelijk,” antwoordde Pycroft.

„Waarom?”

„Die deur geeft toegang naar een binnenkamer.”

„En heeft die geen uitgang naar buiten?”

„Neen.”

„Is ze gemeubeld?”

„Gisteren was ze nog ledig.”

„Wat in 's hemels naam wil hij daar dan uitvoeren? Daar is iets in deze zaak, dat mij duister is. Als er ooit een man voor drievierde krankzinnig was van angst, dan was het deze Pinner. Wat kan hem zoo'n schrik aangejaagd hebben?”

„Hij vermoedt, geloof ik, dat wij detectives zijn.”

„Dat is het,” zei Pycroft.

Holmes schudde het hoofd. „Hij werd niet bleek, hij was bleek, toen wij binnenkwamen. Het is best mogelijk, dat...”

Zijn woorden werden onderbroken door een scherp rat-tat-tat in de andere kamer.

„Wat duivel, klopte hij tegen zijn eigen deur?” riep de klerk.

Nog eens en luider klonk het gehamer, rat-tat-tat. Wij zagen vol verwachting naar de gesloten deur. Naar Holmes ziende, zag ik zijn gelaat rood worden en hem in de grootste spanning met gespitste ooren voorover gebogen. Toen hoorden wij plotseling een dof gorgelend geluid en een sterk geklop tegen het houtwerk. Als een waanzinnige sprong Holmes door de kamer en op de deur aan. Zij was van binnen gesloten. Pycroft en ik volgden zijn voorbeeld en alle drie drukten wij met ons volle gewicht tegen de deur. Een scharnier sprong los; toen nog een en krakend viel de deur neer. Wij sprongen er over en stonden in de binnenkamer.

11 Een accountant is iemand, die balans en handelsboeken naziet en in orde brengt; iemand wiens arbeid overeenkomt met dien van onze boekhouders en tevens rechtsgeleerde kennis onderstelt.

Weitere Bücher von diesem Autor