Kostenlos

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

„Ik kwam naar Sussex met het plan den kapitein op te zoeken, maar op dat oogenblik had juist zijn gewelddadige dood plaats. Ik las in het verslag een beschrijving van zijn hut, waarin ook stond, dat de oude journalen van zijn schip bewaard waren gebleven. Het viel mij op, dat, wanneer ik kon zien hetgeen in de maand Augustus 1883 aan boord van de „Sea Unicorn” was gebeurd, ik inlichtingen zou krijgen over het lot mijns vaders. Ik trachtte gisteren nacht deze boeken in te zien, maar kon de deur niet open krijgen. Van nacht probeerde ik het nog eens en slaagde, maar vond, dat de bladzijden, die betrekking hadden op die maand, uit het boek waren gescheurd. Op dat oogenblik was ik een gevangene in uw handen.”

„Is dat alles?” vroeg Hopkins.

„Ja, dat is alles.” Hij sloeg de oogen neer, terwijl hij het zeide.

„Hebt u niets anders te vertellen.”

Hij aarzelde.

„Neen, er is niets.”

„U is hier niet geweest vóór gisteren avond?”

„Neen.”

„Welke verklaring hebt u dan hiervoor?” riep Hopkins, terwijl hij het notitieboekje met de voorletters van den gevangene op de eerste bladzijde en de bloedvlek op den omslag voor den dag haalde.

De ongelukkige viel bijna om van schrik. Hij bracht de handen voor zijn gezicht en beefde weer als een riet.

„Waar hebt u dat gevonden?” stotterde hij. „Ik wist het niet. Ik dacht, dat ik het in het hotel had verloren.”

„Dat is genoeg,” zeide Hopkins barsch. „Alles, wat gij nog te zeggen hebt, kunt gij voor den rechter bewaren. Thans gaat ge met me naar het politiebureau. — Wel, mijnheer Holmes, ik ben u en uw vriend zeer verplicht, dat u gekomen zijt om mij te helpen. Zooals nu gebleken is, was uw tegenwoordigheid niet noodig en zou ik de zaak ook zonder u tot dit einde hebben gebracht; niettemin ben ik u zeer dankbaar. Kamers zijn voor u in het Brambletge Hotel besproken, derhalve kunnen wij samen naar het dorp wandelen.”

„Wel, Watson, wat denk je er van?” vroeg Holmes, toen wij den volgenden morgen terugreisden.

„Ik kan zien, dat ge niet voldaan zijt.”

„O ja, mijn waarde Watson, ik ben volkomen tevreden. Dat neemt niet weg, dat de methodes van Stanley Hopkins mij niet bevallen. Ik heb mij in hem bedrogen. Ik koesterde betere verwachtingen van hem. Iemand moet steeds de zaken van twee kanten bekijken en daarop bedacht zijn. Dat is de stelregel bij elk onderzoek.”

„Van twee zijden? En wat is dan de andere zijde?”

„Het onderzoek, dat ik heb ingesteld. Het kan misschien niets opleveren. Dat weet ik nog niet. Maar ik zal het tot het einde volgen.”

In Baker-Street lagen verscheidene brieven voor Holmes. Hij nam er een op, opende hem en barstte in een zegevierend lachen uit.

„Uitmuntend, Watson. Mijn onderzoek marcheert prachtig. Heb je papier? Ja, schrijf dan een paar telegrammen voor me: „Sumner, Huurbaas Ratcliff Highway. Zend drie man tegen morgen ochtend tien uur — Basil”. Dat is mijn naam daar. Het andere telegram moet geadresseerd worden: „Inspecteur Hopkins, 46, Lord Street Brixton. Kom morgen ochtend halftien ontbijten. Belangrijk. Sein, indien verhinderd — Sherlock Holmes!” Wel, Watson, deze zaak heeft mij tien dagen achtereen geen rust gelaten. Thans ban ik haar geheel uit mijn gedachten. En morgen denk ik, zullen wij er voor altijd het laatste van hooren.”

Precies op tijd verscheen inspecteur Stanley Hopkins en samen deden wij het uitmuntende ontbijt, dat juffrouw Hudson had klaargezet, alle eer aan. De jonge detective was in de wolken over zijn succes.

„Dus u gelooft, dat uw oplossing de juiste is?” vroeg Holmes.

„Ik zou niet weten wat er zwak in moest zijn.”

„De zaak schijnt mij toch niet gezond.”

„U verbaast me, mijnheer Holmes. Wat zou er dan nog aan kunnen ontbreken?”

„Wordt elk punt door uw verklaring opgehelderd?”

„Ongetwijfeld. Ik heb uitgevonden, dat de jonge Neligan op den dag van de misdaad in het Brambletge Hotel is aangekomen. Hij kwam onder voorwendsel golf te komen spelen. Zijn kamer was gelijkvloers en hij kon uitgaan, wanneer hij dat verkoos. Dienzelfden nacht ging hij naar Woodman's Lee, sprak met Peter Carey in de hut, twistte met hem en doodde hem met den harpoen. Verschrikt over hetgeen hij had gedaan, vluchtte hij de hut uit, waarbij het notitieboekje, dat hij had meegebracht om Peter Carey over die verschillende effecten te ondervragen, op den grond viel. U zult misschien hebben opgemerkt, dat achter eenige van de effecten een kruisje was gezet. Achter de meeste stond echter niets. Die, waar een kruisje achter stond, waren in den laatsten tijd op de beurs te Londen verhandeld, maar de overige waren vermoedelijk nog in het bezit van Carey en de jonge Neligan zou, volgens zijn eigen verklaring, ze gaarne terug hebben om recht te doen wedervaren aan de crediteuren van zijn vader. Na zijn vlucht durfde hij de hut niet weer te naderen, maar eindelijk overmande hij zich om de informatie te bekomen, die hij noodig had. Dit is toch alles eenvoudig en duidelijk.”

Holmes glimlachte en schudde het hoofd.

„Het schijnt mij toe, dat er een maar is, Hopkins, en dat wel, omdat de oplossing totaal onmogelijk is. Heb je wel eens getracht een harpoen door een lichaam te drijven? Neen? Tut tut, beste mijnheer, u moet werkelijk aan dergelijke dingen uw aandacht wijden. Mijn vriend Watson zou u kunnen vertellen, dat ik mij een geheelen morgen met die oefening heb bezig gehouden. Het is niet gemakkelijk en er is een sterke en geoefende arm voor noodig. Maar deze stoot werd met zulk een kracht toegebracht, dat de punt van het wapen zelfs nog diep in den houten wand drong. Is u van meening, dat dit aan bloedarmoede lijdende jongmensch bij machte geweest is zulk een vreeselijken aanslag te doen? Is hij de man, die met Zwarten Peter rhum met water zat te slurpen in het holle van den nacht? Was het zijn profiel, hetwelk twee nachten vroeger op de gordijnen is gezien? Neen, neen, Hopkins, wij moeten naar een ander en meer gevaarlijk persoon zoeken.”

Het gezicht van den detective werd gestadig langer, terwijl Holmes sprak. Zijn hoop en eerzucht kregen het zwaar te verantwoorden. Maar hij wilde zoo maar zijn stelling niet prijs geven.

„U kunt niet ontkennen, dat Neligan dien nacht in de hut aanwezig was. Dat bewijst het boekje. Ik geloof, dat ik bewijzen genoeg heb om een jury tevreden te stellen, zelfs al is u in staat in mijn redeneering een zwak punt te ontdekken. Bovendien, mijnheer Holmes, ik heb mijn hand gelegd op mijn man. Wat die verschrikkelijke persoon van u betreft, waar is hij?”

„Ik denk, dat hij nu zachtjes aan op de stoep staat,” zei Holmes ernstig. „Ik denk, Watson, dat je goed zoudt doen die revolver daar binnen je bereik te houden.” Hij stond op en legde een stuk papier op een tafeltje. „Nu zijn wij gereed,” zeide hij.

Er werd buiten luid gesproken en een oogenblik later opende juffrouw Hudson de deur en zeide, dat er drie mannen waren, die naar kapitein Basil vroegen.

„Laat ze een voor een boven komen,” zeide Holmes.

De eerste, die binnenkwam, was een klein ineengedrongen mannetje, met roode wangen en grijze bakkebaardjes. Holmes had een brief uit zijn zak gehaald.

„Hoe heet je?” vroeg hij.

„James Lancaster.”

„Het spijt mij, Lancaster, maar de equipage is voltallig. Hier is een half pond voor je moeite. Kom in deze kamer en wacht daar even.”

De tweede man was een lange uitgedroogde kerel met sluik haar en ingevallen wangen. Zijn naam was Hugh Pattins. Hij kreeg dezelfde boodschap, zijn half pond en moest ook even blijven wachten.

De derde was iemand van een merkwaardig voorkomen. Een woest gelaat werd omgeven door een verwarden haardos en baard en twee brutale zwarte oogen glinsterden van onder dikke, overhangende wenkbrauwen. Hij groette en stond op de manier van een zeeman met zijn pet in de hand.

„Uw naam?” vroeg Holmes.

„Patrick Cairns.”

„Harpoenwerper?”

„Ja, mijnheer. Zes en twintig reizen.”

„Dundee, vermoed ik?”

„Ja, mijnheer.”

„En bereid op een schip, dat onderzoekingsreizen naar de Noordpool gaat doen, aan te monsteren?”

„Ja, mijnheer.”

„Welke gage?”

„Acht pond per maand.”

„Kun je dadelijk aan boord gaan?”

„Zoodra ik mijn aanstelling heb.”

„Heb je je papieren?”

„Ja, mijnheer.” Hij haalde een hoop smerige bladen uit zijn zak. Holmes zag ze in en gaf ze daarna terug.

„Je bent juist de man, dien ik noodig heb,” zeide hij.

„Hier ligt op dit tafeltje de monsterrol. Als je teekent, is de zaak in orde.”

De zeeman draaide zich om en nam de pen op.

„Zal ik hier teekenen?” vroeg hij, over de tafel buigend.

Holmes leunde over zijn schouder en bracht zijn beide handen over zijn hoofd.

„Zoo is het goed,” zeide hij.

Ik hoorde een gerinkel en een geloei als van een woedenden stier. Het volgend oogenblik rolden Holmes en de zeeman samen over den vloer. Het was een man met zulk een reusachtige kracht, dat zelfs met de handboeien, die Holmes hem zoo handig had aangedaan, hij spoedig mijn vriend overmeesterd zou hebben, waren Hopkins en ik hem niet te hulp gekomen. Eerst toen ik den kouden loop van de revolver tegen zijn slaap drukte, begreep hij ten laatste, dat tegenstand nutteloos was. Wij bonden zijn enkels met een koord vast en stonden buiten adem van de worsteling op.

„Ik moet u werkelijk mijn verontschuldiging aanbieden, Hopkins,” zeide Sherlock Holmes, „ik vrees, dat de spiegeleieren koud zijn. Het ontbijt zal je overigens niet minder smaken, nu je de zekerheid hebt, dat je de zaak tot zulk een schitterend einde hebt gebracht.”

 

Bij dit compliment van Holmes kon Stanley Hopkins van verbazing geen woord uitbrengen.

„Ik weet niet, wat ik zeggen moet, mijnheer Holmes,” stamelde hij eindelijk met een vuurrood gezicht. „Het schijnt mij, dat ik van het begin af mij dwaas heb aangesteld. Ik begrijp nu, hetgeen ik nooit had moeten vergeten, dat ik de leerling ben en gij de meester zijt. Zelfs nu ik zie wat u hebt gedaan, weet ik niet hoe u het deed of wat 't beteekent.”

„Wel, wel,” zeide Holmes, goedig. „Wij allen leeren door ondervinding en het is ditmaal een les voor je, nooit de andere zijde geheel uit 't oog te verliezen. Je stelde zooveel waarde op den jongen Neligan, dat je geen oogenblik dacht aan Patrick Cairns, den waren moordenaar van Peter Carey.”

Hier viel de zeeman hem met zijn groffe stem in de rede.

„Zeg eens, baas,” zeide hij. „Ik zal mij niet beklagen over het feit, dat ik op zulk een wijze word behandeld, maar je moet de dingen bij hun waren naam noemen. Gij zegt, dat ik Peter Carey vermoord heb; ik zeg, dat ik Peter Carey gedood heb, en dat is het verschil. Het kan zijn, dat jullie niet gelooft, wat ik zeg. Misschien denk je, dat ik jullie wat op de mouw speld.”

„In het geheel niet,” zeide Holmes. „Laat ons hooren, wat je te zeggen hebt.”

„Dat is spoedig gedaan en bij den hemel, elk woord is de waarheid. Ik kende Zwarten Peter en toen hij zijn mes te voorschijn haalde, joeg ik een harpoen dwars door hem heen, want ik wist, dat het was: hij of ik. Zoo stierf hij. U kunt het moord noemen. In elk geval wil ik even lief met een touw om mijn nek sterven als met het mes van Zwarten Peter in mijn hart.”

„Hoe kwam je daar?” vroeg Holmes.

„Ik zal alles van het begin af vertellen. Zet mij dan een beetje overeind, dan kan ik beter spreken. Het gebeurde in '83 — Augustus van dat jaar. Peter Carey was gezagvoerder van de „Sea Unicorn”, en ik was daar harpoenwerper. Wij waren juist uit het ijs op de thuisreis en kregen stormweer met zuidelijke winden, toen wij een klein vaartuigje oppikten, dat naar het noorden was gedreven. Er was slechts één man aan boord — een landsman. De bemanning was bang, dat het scheepje zou zinken en was naar de Noorweegsche kust in de jol gegaan. Ik denk, dat ze allen verdronken zijn. Nu, wij namen den man aan boord en hij en de schipper zaten lang in de kajuit te praten. Alle bagage, die hij bij zich had, bestond uit een blikken trommel. Zoover ik weet, werd de naam van den man nooit genoemd en in den tweeden nacht verdween hij, alsof hij er nooit was geweest. Er werd gezegd, dat hij over boord was gesprongen of over boord was gevallen in het onstuimige weer. Slechts een man wist, wat er werkelijk met hem gebeurd was, want met mijn eigen oogen zag ik, hoe de schipper hem een beentje lichtte en hem tijdens de hondenwacht in een donkeren nacht, twee dagen voordat wij de lichten van de Shetlands-eilanden in zicht kregen, over de verschansing wierp.

„Wel, ik hield het voor mij zelf en wachtte om te zien, wat er zou gebeuren. Toen wij in Schotland aankwamen, was het gemakkelijk iets te verzinnen en niemand was er, die iets vroeg. Een vreemdeling kwam bij ongeluk om en niemand had er belang bij om veel te vragen. Kort daarop bleef Peter Carey aan den wal en het duurde vele jaren vóór ik kon uitvinden, waar hij was. Ik dacht, dat hij de misdaad gedaan had voor hetgeen in die blikken trommel was en dat hij mij nu wel eens goed kon betalen voor het feit, dat ik mijn mond gehouden had.

„Ik vond hem door een zeeman, die hem te Londen had ontmoet en ik ging naar buiten om hem onder handen te nemen. Den eersten dag was hij redelijk genoeg en bereid mij zooveel te geven, dat ik ook aan den wal kon blijven. Wij zouden alles twee nachten later regelen. Toen ik kwam, vond ik hem drie kwart dronken en in een allerslechtst humeur. Wij gingen zitten, wij dronken en praatten over oude tijden, maar hoe meer hij dronk, des te minder had ik het begrepen op de blikken, waarmede hij mij aankeek. Ik merkte dien harpoen aan den wand op en ik dacht, dat ik dien misschien noodig zou hebben, vóór ik met hem klaar was. Eindelijk kwam hij op mij af, vloekend, met moordlust in zijn oogen en een schee in zijn hand, waarin een groot mes zat. Hij had geen tijd om het uit de schee te halen, want ik joeg hem dadelijk den harpoen door zijn body. Hemel, wat gaf hij een gil; en zijn gezicht zie ik nog in mijn slaap. Ik stond daar, terwijl zijn bloed langs me spoot en ik wachtte even; alles bleef stil en dat stelde mij gerust. Ik keek rond en zag de blikken trommel op een plank. Ik had er in elk geval evenveel recht op als Peter Carey, daarom nam ik haar mee en verliet de hut. Als een gek liet ik mijn tabakszak liggen.

„Nu zal ik u het zonderlingste van de geheele geschiedenis vertellen. Nauwelijks buiten de hut gekomen, hoorde ik iemand naderen en ik verborg mij dus in de struiken. Er kwam een man aansluipen, hij ging de hut in, gilde alsof hij een geest zag en rende zoo hard als hij kon weg, totdat hij uit het gezicht was. Wie hij was of wat hij wilde is meer dan ik kan zeggen. Wat mij betreft, ik wandelde tien mijl, ging op den trein te Tunbridge Wells en bereikte Londen, maar ik werd niets wijzer.

„Want toen ik eens in de trommel keek, vond ik er geen geld in, maar alleen papieren, die ik toch niet durfde verkoopen. Ik had geen vat meer op Zwarten Peter en zat nu in Londen zonder een cent in mijn zak. Alleen mijn zak bleef over. Ik zag die advertentiën voor harpoenwerpers tegen hoog loon, waarom ik naar de huurbazen ging, die mij hierheen zonden. Dat is alles, wat ik weet en ik zeg nog eens: dat als ik Zwarten Peter dan doodde, de vent mij daarvoor toch dankbaar moet zijn, want ik bespaarde hem de kans op een strop.”

„Een zeer duidelijke verklaring,” zeide Holmes opstaande en zijn pijp opstekende. „Ik denk, Hopkins, dat je geen tijd moet laten voorbijgaan om je gevangene naar een veiliger plaats te brengen. Deze kamer is niet zeer geschikt voor een cel en mijnheer Patrick Cairns neemt een te groot deel van ons karpet in.”

„Mijnheer Holmes,” zeide Hopkins, „ik weet niet, hoe ik u mijn dankbaarheid moet toonen. Zelfs nu begrijp ik niet, hoe u dit resultaat hebt bereikt.”

„Eenvoudig door van het begin af aan het goede spoor te hebben. Het is zeer wel mogelijk, dat, wanneer ik iets van dit notitieboekje had geweten, daardoor mijn gedachten waren afgeleid geworden, zooals bij u het geval was. Maar al hetgeen ik hoorde, leidde in één richting. De verbazende kracht, de geoefendheid bij het gebruik van den harpoen, de rhum met water, het tabakszakje van robbevel met de zware tabak — alles wees op een zeeman en wel een, die op de walvischvaart was geweest. Ik was overtuigd, dat de initialen „P. C.” op het zakje niet de voorletters moesten beteekenen van Peter Carey, daar hij zelden rookte en in zijn hut geen pijp gevonden werd. Je zult je herinneren, hoe ik nog vroeg of er whisky en brandewijn in de hut was. Je zei van ja. Hoeveel landslui zullen er zijn, behalve zeelui, die rhum drinken, wanneer zij die andere dranken kunnen krijgen? Ja, ik was er zeker van, dat het een zeeman was.”

„En hoe hebt u hem gevonden?”

„Waarde heer, het probleem was zeer eenvoudig geworden. Als het een zeeman was, kon het er alleen een zijn, die met Carey op de „Sea Unicorn” had gevaren. Voor zoover ik te weten kon komen, had hij nooit op een ander schip gereisd. Ik bracht mijn dagen zoek met telegrafeeren naar Dundee en na verloop van tijd had ik de namen van de equipage van de „Sea Unicorn” in 1883. Toen ik Patrick Cairns onder de harpoenwerpers vond, naderde mijn onderzoek zijn einde. Ik redeneerde, dat de man vermoedelijk in Londen was en dat hij het land wel voor eenigen tijd zou willen verlaten. Daarom bracht ik eenige dagen in het East End door, beraamde een Noordpool-expeditie, lanceerde aanlokkelijke voorwaarden voor harpoenwerpers, die onder kapitein Basil wilden varen — en zie hier het resultaat.”

„Wonderbaarlijk!” riep Hopkins. „Wonderbaarlijk!”

„Je moet nu zoo spoedig mogelijk den jongen Neligan in vrijheid stellen,” zeide Holmes. „Ik erken, dat ik van oordeel ben, dat je hem je verontschuldiging moet aanbieden. De blikken trommel moet hem ter hand worden gesteld, maar de effecten, die Peter Carey heeft verkocht, zijn natuurlijk voor altijd verloren.

„Daar is het rijtuig, Hopkins, en je kunt nu je gevangene overbrengen. Als je me voor de rechtbank noodig mocht hebben, is mijn adres en dat van Watson ergens in Noorwegen — later stuur ik wel bijzonderheden.”

III.
Het avontuur van „Charles Augustus Milverton”

Het is jaren geleden, dat de gebeurtenissen, waarover ik nu ga spreken, hebben plaats gehad, en toch doe ik mijn verhaal nog met een zekeren schroom. Want geruimen tijd zou het zelfs met de grootste discretie onmogelijk zijn geweest deze feiten publiek te maken; thans echter, nu de voornaamste persoon, daarbij betrokken, buiten het bereik van de menschelijke wet is, kan de geschiedenis met verzwijging van data en enkele bijzonderheden verteld worden zonder iemand schade te berokkenen. Zij is een volstrekt eenige episode, zoowel in de loopbaan van Sherlock Holmes als in mijn eigen leven. De lezer zal het mij zeker niet kwalijk nemen, dat ik naast de data, elke andere omstandigheid, waaruit de gebeurtenis gemakkelijk zou kunnen worden nagegaan, in de finesses verzwijg. Wij waren uitgegaan, Holmes en ik, op ons achtermiddag-wandelingetje en waren ongeveer te zes uur op een kouden, vorstigen winteravond teruggekeerd. Terwijl Holmes de lamp opdraaide viel het licht op een visitekaartje op tafel. Hij keek er naar en wierp het vervolgens met een gebaar van walging op den grond. Ik raapte het op en las:

Charles Augustus Milverton, agent Appledown Towers Hampstead

„Wie is dat?” vroeg ik.

„De vreeselijkste man in Londen,” antwoordde Holmes, terwijl hij ging zitten en zijn beenen voor het vuur uitstrekte. „Staat er ook iets achterop geschreven?”

Ik draaide het kaartje om.

„Zal om 6 uur 30 terugkomen — C. A. M.,” las ik.

„Hm. Dus hij zal er weldra zijn. Heb je niet een huiverig, onaangenaam gevoel, Watson, wanneer je voor de slangen in een dierentuin staat en de glibberige, gladde, venijnige beesten met hun doodaanbrengende oogen je aanstaren? Welnu, denzelfden indruk ontvang ik bij het zien van Milverton. Ik heb in mijn beroep te doen gehad met zeker wel vijftig moordenaars, maar voor den ergste onder hen voelde ik nooit den afschuw, dien ik voor dezen man heb. En toch kan ik niet buiten hem in dit geval — ja, hij is hier op mijn verzoek heen gekomen.”

„Maar wie is hij?”

„Ik zal het je zeggen. Hij is de koning van alle chantageplegers. De hemel helpe den man en nog meer de vrouw, wier geheimen en reputatie in de macht komen van Milverton. Met een lachend gelaat en een hart van marmer zal hij de citroen uitpersen en nog eens persen, totdat er geen druppel meer uit te halen valt. De man is op zijn manier een genie en zou van zich hebben doen spreken in een eerlijker beroep. Zijn methode is als volgt: Hij laat rondstrooien, dat hij bereid is zeer hooge sommen te betalen voor brieven, waardoor menschen van geld en stand gecompromitteerd worden. Hij ontvangt deze niet alleen van onbetrouwbare bedienden en dienstmeisjes, maar dikwijls ook van schurken uit de voorname wereld, die het vertrouwen van hooggeplaatste dames hebben weten te verwerven. Hij toont zich daarbij niet gierig. Ik weet toevallig, dat hij zevenhonderd pond aan een lakei betaalde voor een briefje, dat slechts twee regels bevatte en dat den ondergang van een adellijke familie ten gevolge had. Al hetgeen op dat gebied aan de markt is, gaat naar Milverton en er zijn honderden in deze groote stad, die verbleeken bij het hooren van zijn naam. Niemand weet, waar hij zijn greep zal doen, want hij is veel te rijk en te geslepen om een familie in één keer „af te werken”. Hij zal een kaart jaren achtereen in portefeuille houden en haar dan eerst uitspelen, wanneer hij weet, dat er de grootste winst mee valt te behalen. Ik heb je gezegd, dat hij de vreeselijkste man is in Londen en niemand zal zelfs den schurk, die zijn kameraad in koelen bloede vermoordt, durven gelijkstellen met dezen man, die volgens een methode langzaam de ziel pijnigt en de zenuwen verslapt, alleen om zijn toch reeds gevulden buidel nog dikker te maken. Kortom, hij is een echte vampier.”

 

Zelden had ik mijn vriend met zulk een bitterheid over iemand hooren spreken.

„Maar,” vroeg ik, „de man moet toch binnen het bereik van de wet zijn?”

„Theoretisch wel, maar in de practijk gaat het niet op. Welk voordeel zou bijvoorbeeld een vrouw er bij hebben, wanneer zij hem eenige maanden gevangenisstraf bezorgde en dan zeker was, dat zij zoodoende zelf ten gronde zou gaan? Zijn slachtoffers durven niet terugslaan. Wanneer hij eens een onschuldig persoon bedreigde, zouden wij hem hebben, maar hij is zoo geslepen als de duivel zelf. Neen, neen, wij moeten andere wegen inslaan om hem te bestrijden.”

„En waarom komt hij hier?”

„Omdat een beroemde cliënte haar zaak in mijn handen heeft geplaatst. Het is Lady Eva Brackwell, de schitterende „débutante” van het vorig seizoen. Zij zou over veertien dagen huwen met den graaf van Dorincourt. Deze dame heeft nu verscheidene onvoorzichtige brieven — onvoorzichtig, Watson, en niets meer — geschreven aan een jongen, maar armen heerenboer op het platteland, en Milverton, de slang, heeft ze in handen. Zij zullen echter ongetwijfeld het huwelijk doen afspringen; Milverton zal deze aan den graaf zenden, wanneer hem niet voor een bepaalden datum een groote som gelds wordt betaald. Mij is opgedragen hem op te zoeken en de beste voorwaarden te bedingen in het belang van mijn cliënte.”

Op dat oogenblik hoorden wij beweging in de straat en naar buiten kijkende zag ik een prachtig rijtuig, bespannen met twee paarden. De lantaarns verspreidden een schitterend licht. Een palfrenier opende het portier en een zwaargebouwd man in een dikke astrakan pels steeg uit. Een minuut later was hij in de kamer.

Charles Augustus Milverton was naar schatting vijftig jaar, had een breed, verstandig voorhoofd en een rond, bol, baardeloos gelaat, een eeuwigen glimlach en twee grijze oogen, die schitterden achter een bril, waarvan de glazen in dik goud gemonteerd waren. Er was iets van de goedmoedigheid van Pickwick in zijn voorkomen, die alleen door de harde uitdrukking in de rustelooze, doordringende oogen gelogenstraft werd. Zijn stem was even zacht en zalvend als zijn voorkomen, toen hij binnentredend en een dikke, korte hand uitstekend, zijn spijt uitsprak, dat hij ons den eersten keer niet had te huis getroffen. Holmes deed alsof hij de toegestoken hand niet zag en keek hem met een effen gelaat aan.

De glimlach van Milverton werd breeder, hij haalde de schouders op, trok zijn overjas uit, vouwde deze netjes op over den rug van een stoel en ging vervolgens zitten.

„Deze heer?” vroeg hij, naar mij wijzende. „Is hij bescheiden, kunnen wij spreken?”

„Dr. Watson is mijn vriend en compagnon.”

„Zeer goed, mijnheer Holmes. Alleen in het belang van uw cliënte meende ik deze vraag te moeten doen. De zaak is voor haar van zulk een kieschen aard.”

„Dr. Watson heeft er reeds van gehoord.”

„Dan kunnen wij haar zonder omhaal afhandelen. U zegt, dat u Lady Eva vertegenwoordigt. Heeft zij u opgedragen mijn voorwaarden te aanvaarden?”

„Welke zijn uw voorwaarden?”

„Zeven duizend pond.”

„En de uiterste prijs?”

„Waarde heer, het doet mij leed het te moeten zeggen, maar wanneer het geld niet op den veertienden betaald is, zal er den achttienden geen huwelijk worden gesloten.” Zijn ondragelijke glimlach was zoeter dan ooit. Holmes dacht een oogenblik na.

„Het komt mij voor,” zeide hij eindelijk, „dat u de zaak te veel van uw kant bekijkt. Ik ben natuurlijk bekend met den inhoud van deze brieven. Mijn cliënte zal zeker doen, hetgeen ik haar aanraad. Ik zal haar adviseeren haar toekomstigen echtgenoot alles te vertellen en op zijn edelmoedigheid te vertrouwen.”

Milverton lachte luid.

„U kent klaarblijkelijk den graaf niet,” zeide hij.

Aan den teleurgestelden blik van Holmes kon ik duidelijk zien, dat hij den graaf wel degelijk kende.

„Welk kwaad steekt er eigenlijk in die brieven?” vroeg hij.

„Zij zijn levendig geschreven — zeer levendig geschreven,” antwoordde Milverton. „De dame heeft een allerliefsten stijl. Maar ik kan u verzekeren, dat de graaf van Dorincourt ze niet op de juiste waarde zal weten te schatten. Wanneer u er echter anders over denkt, willen wij er niet verder over spreken. Het is een zuivere handelszaak. Als u denkt, dat het in het belang van uw cliënte is, dat deze brieven aan den graaf worden ter hand gesteld, zoudt gij inderdaad dwaas zijn, wanneer gij haar raaddet zulk een hooge som te betalen om ze terug te krijgen!” Hij stond op en greep naar zijn jas.

Holmes was wit van nijd en ergernis.

„Wacht even,” zeide hij, „u gaat te spoedig heen. Wij zullen natuurlijk alles doen om in zulk een kiesche zaak een schandaal te vermijden.”

Milverton zonk weer in zijn stoel.

„Ik was er zeker van, dat u de zaak ook van die zijde zoudt bekijken,” mompelde hij.

„Allereerst dient in aanmerking te worden genomen,” vervolgde Holmes, „dat Lady Eva geen rijke vrouw is. Ik verzeker u, dat twee duizend pond wel al haar bezittingen vertegenwoordigen en dat de som, die gij genoemd hebt, volkomen buiten haar bereik is. Ik verzoek u daarom uw eischen te matigen en de brieven terug te geven tegen den door mij genoemden prijs, die naar ik u verzeker de hoogste is, dien gij kunt verkrijgen.”

Weer werd de glimlach van Milverton breeder en hij knipoogde.

„Ik ben er van overtuigd, dat, wat gij zegt over de middelen van de dame in quaestie, waar is,” zeide hij. „Maar,” vervolgde Milverton, „terzelfder tijd zult gij moeten toegeven, dat een huwelijk van een dame een zeer geschikte gelegenheid is voor vrienden en verwanten om iets te doen te haren behoeve. Zij zullen misschien verlegen zijn in de keuze van een huwelijksgeschenk. Laat mij u verzekeren, dat dit pakje brieven der bruid meer vreugde zal geven dan alle candelabres en serviezen in geheel Londen.”

„Dat is onmogelijk,” riep Holmes uit.

„Wel, wel, hoe ongelukkig!” meende Milverton, een dik zakboek voor den dag halend. „Het komt mij voor, dat men dames een slechten raad geeft door te adviseeren zulk een zaak op haar beloop te laten. Kijk eens hier naar!” Hij hield een briefje in de hoogte, waarop een wapen zichtbaar was. „Dat behoort aan — wel, misschien is het minder fair den naam te noemen voor morgen ochtend. Maar tegen dien tijd zal het in het bezit zijn van den echtgenoot van de dame. En zulks alleen, omdat zij weigert een luttel bedrag bijeen te brengen, dat zij in een uur zou kunnen krijgen door haar diamanten te verwisselen voor valsche steenen. Het is zoo jammer. En u herinnert u toch wel het plotseling afbreken van het engagement tusschen miss Miles en kolonel Darking? Slechts twee dagen voor het huwelijk stond er in de „Morning Post” een korte mededeeling, dat het was ontbonden. En waarom? Het is bijna ongelooflijk, maar de luttele som van twaalfhonderd pond zou de geheele zaak in orde hebben gebracht. Is dat geen zonde? En hier vind ik nu een man met verstand, trachtende op mijn voorwaarden af te dingen, terwijl de toekomst en de eer van zijn cliënte op het spel staan. U verbaast mij, mijnheer Holmes.”

„Wat ik zeg, is waar,” antwoordde Holmes. „Het geld is er niet. Voor u zou het beter zijn dit geld aan te nemen, dan het leven van deze vrouw te verwoesten, hetgeen u toch geen voordeel kan brengen.”

„Daarin vergist gij u, mijnheer Holmes. Indirect zou ik van zulk een schandaal zelfs groot voordeel hebben. Ik heb acht of tien dergelijke gevallen in portefeuille. Indien onder de bedreigden bekend werd, hoe ik Lady Eva heb behandeld, zou ik hem of haar zeker handelbaarder vinden. Ziet u, dat is mijn zienswijze.”

Weitere Bücher von diesem Autor