Kostenlos

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

„Oude hoefijzers, maar pas beslagen, oude hoefijzers en nieuwe spijkers. Dit geval behoort te worden gerangschikt onder de klassieke gevallen. Laat ons eens in de smederij gaan zien.”

De jongen ging door met zijn werk zonder acht op ons te slaan. Ik zag de oogen van Holmes links en rechts gaan over de massa ijzer en hout, die over den vloer verspreid lag. Plotseling hoorden wij echter voetstappen achter ons en daar stond de herbergier met van woede verwrongen gelaatstrekken en met oogen, die fonkelden van onder de zwarte wenkbrauwen.

Hij hield een korten, met koper beslagen stok in zijn hand en kwam zoo dreigend naar ons toe, dat ik werkelijk blij was mijn revolver in mijn zak te voelen.

„Gij, ellendige spionnen!” riep de man. „Wat doen jullie hier?”

„Wel, mijnheer Reuben Hayes,” antwoordde Holmes koel, „men zou denken, dat gij bang zijt, dat wij iets kwaads zullen ontdekken.”

De man herstelde zich en zijn strenge mond plooide zich tot een valschen lach, die meer dreigend was dan zijn woede.

„Gij moogt in de smederij zoeken, wat gij er kunt vinden,” zei hij. „Maar hoor eens, heeren, ik houd er niet van, dat de menschen in mijn huis rondscharrelen zonder mijn permissie, dus hoe gauwer jullie je vertering betaalt en weggaat, hoe liever het mij zal zijn.”

„All right, mijnheer Hayes — wij bedoelden niets kwaads,” zei Holmes. „Wij hebben eens naar uw paarden gekeken, maar ik denk, dat ik toch maar zal wandelen. Het is, geloof ik, niet ver.”

„Niet meer dan twee mijl tot aan de poorten van de Hall. Daar links loopt de weg.” Hij keek ons met nijdige oogen na, totdat wij zijn huis hadden verlaten.

Wij gingen niet ver langs den weg, want Holmes bleef staan, zoodra wij door een kromming uit het gezicht van den herbergier waren.

„Wij waren warm, zooals de kinderen zeggen, in die herberg,” zei hij. „Ik schijn kouder te worden bij elken stap, dien ik verder wegga. Neen, neen. Ik kan met geen mogelijkheid weggaan.”

„Ik ben overtuigd,” zei ik, „dat deze Reuben Hayes er alles van weet. Aan alles kan men bemerken met een schurk te doen te hebben.”

„O, kreeg je dien indruk van hem? Daar zijn de paarden, daar is de smederij. Ja, deze herberg „De Vechtende Haan” is een interessante plek. Ik denk, dat wij er nog eens zullen moeten kijken, maar dan minder opzienbarend.”

Een lange, glooiende weg, aan weerszijden waarvan grijze steenen palen stonden, strekte zich achter ons uit. Wij waren van den weg afgegaan en wilden den heuvel opgaan, toen ik uit de richting van Holdernesse Hall een wielrijder in volle vaart zag naderen.

„Bukken, Watson,” riep Holmes en met zijn hand drukte hij mij op den schouder. Nauwelijks waren wij onzichtbaar geworden, of de man snorde langs ons. Te midden van een rollende golf stof zag ik iets van een bleek, opgewonden gelaat, een gelaat met schrik geteekend in elken trek, den mond open, terwijl de oogen wild vooruitstaarden.

Het was een vreemd uitstapje van den dapperen James Wilder, dien wij den vorigen avond hadden ontmoet.

„De secretaris van den hertog,” riep Holmes. „Kom, Watson, laat ons eens zien, wat hij doet.”

Wij klauterden van heuvel tot heuvel, tot wij na eenige oogenblikken een punt bereikt hadden, waar wij de raadselen van de herberg konden zien. Niemand bewoog zich buiten het huis en Wilder's fiets stond tegen den muur. Langzaam werd het duister, nadat de zon verdwenen was achter de hooge torens van Holdernesse Hall. Eindelijk zagen wij in de duisternis de twee lichten van een tilbury, die stond nabij de herberg, en kort daarop hoorden wij het geratel van het rijtuigje, dat in woedende vaart verdween in de richting van Chesterfield.

„Wat denk je daarvan, Watson?” fluisterde Holmes. „Het heeft veel van een vlucht.”

„Een enkel man in de tilbury, voor zoover ik kon zien. Wel, in elk geval was het James Wilder niet, want daar komt hij aan de deur.”

Een roode lichtstraal werd zichtbaar in de duisternis. In het midden stond de zwarte gestalte van den secretaris, die langs den donkeren weg tuurde. Het was duidelijk, dat hij iemand verwachtte. Eindelijk hoorden wij iemand langs den weg komen, voor een oogenblik werd een tweede gestalte zichtbaar tegen het licht, de deur werd gesloten en alles was weder duister. Vijf minuten later werd op de eerste verdieping een lamp aangestoken.

„Het schijnt, dat men in „De Vechtende Haan” er zonderlinge manieren op nahoudt,” zei Holmes.

„De bar is aan den anderen kant.”

„Juist. Dit zijn, wat wij zouden kunnen noemen bekende klanten. Maar wat ter wereld zou mijnheer James Wilder op dat uur in dit krot doen, en wie is de man, die hem daar komt opzoeken? Kom, Watson, wij moeten iets wagen en dat een weinig nader trachten te onderzoeken.”

Samen slopen wij langs den weg en kropen tot aan de deur van de herberg. De fiets stond nog tegen den muur. Holmes stak een lucifer op, hield dien bij het achterwiel en ik hoorde hem zacht lachen, toen het licht op een Dunlopband viel. Boven ons was het verlichte venster.

„Ik moet daar even naar binnen kijken, Watson. Als je je rug buigt en je aan den muur vasthoudt, zal het wel gaan.”

Een oogenblik later stond hij op mijn schouders. Nauwelijks er op, sprong hij er echter weer af.

„Kom, mijn vriend,” zei hij, „onze dagtaak is reeds lang genoeg geweest. Ik denk, dat wij alle gegevens verzameld hebben, die wij noodig hebben. Het is een verre wandeling naar de school, en hoe eerder wij teruggaan, hoe beter.”

Hij deed ternauwernood onderweg een mond open en hij ging ook de school niet binnen, toen wij deze hadden bereikt, maar ging naar het station Mackleton, om van daar eenige telegrammen te verzenden. Laat in den nacht hoorde ik hem dr. Huxtable toespreken, daar de goede man geheel van streek was door den dood van zijn onderwijzer en even later kwam hij mijn kamer binnen, even opgewekt en frisch als toen wij 's morgens waren vertrokken. „Alles gaat goed, vriend,” zeide hij. „Ik geloof, dat wij voor morgen avond de oplossing van het geheim zullen hebben.”

Om elf uur wandelden wij den volgenden dag door de beroemde eikenlaan van Holdernesse Hall en wij werden, na binnengeleid te zijn, gebracht naar het studeervertrek van den hertog. Daar vonden wij den heer James Wilder, hoffelijk en deftig, maar toch droeg zijn gelaat nog de sporen van den wilden schrik van den vorigen nacht en in zijn oogen was nog iets van den doorgestanen angst te lezen.

„U is gekomen om den hertog te spreken? Het spijt mij, maar Zijne Genade is zeer onwel. Hij is zeer terneergeslagen door het treurige nieuws. Wij ontvingen gisteren een telegram van dr. Huxtable, waarin hij mededeeling deed van uw ontdekking.”

„Ik moet den hertog spreken.”

„Maar hij is nog op zijn kamer.”

„Dan moet ik daarheen gaan.”

„Ik geloof, dat hij nog te bed ligt.”

„Nu, dan maar naar zijn bed.”

De koele, kalme manier van Holmes toonde den secretaris, dat er niets tegen in te brengen was.

„Zeer goed, mijnheer Holmes, ik zal zeggen, dat u hier is.”

Na een half uur wachtens verscheen de groote edelman. Zijn gelaat was lijkkleurig, zijn schouders leken veel smaller en hij scheen mij veel ouder toe dan den vorigen dag. Hij groette ons met statige hoffelijkheid en ging aan zijn schrijfbureau zitten, waar zijn roode baard tot op de tafel afhing.

„Wel, mijnheer Holmes?” vroeg hij.

De oogen van mijn vriend waren echter gevestigd op den secretaris, bij den stoel zijns meesters staande.

„Ik denk, Uwe Genade, dat ik vrijer zou kunnen spreken, wanneer mijnheer Wilder er niet bij was.”

De man verbleekte en wierp Holmes een nijdigen blik toe.

„Als Uwe Genade 't wenscht?”

„Ja, ja, ga. Nu, mijnheer Holmes, wat hebt u te zeggen?” Mijn vriend wachtte tot de deur gesloten was achter den secretaris.

„Het feit is, Uwe Genade,” zei hij, „dat mijn collega dr. Watson en ik de verzekering van dr. Huxtable hadden gekregen, dat een belooning was uitgeloofd in deze zaak. Ik zou gaarne zien, dat u dit persoonlijk bevestigdet.”

„Zeker, mijnheer Holmes.”

„Het bedrag, ten minste als ik wel ben ingelicht, was 5000 pond voor hem, die zegt waar uw zoon is.”

„Juist.”

„En nog eens duizend pond voor hem, die zegt, wie de personen waren, die hem gevangen hielden.”

„Juist.”

„Onder de laatsten zijn ongetwijfeld ook begrepen degenen, die er toe bijdragen, dat hij in zijn tegenwoordigen toestand blijft?”

„Ja, ja,” riep de hertog ongeduldig. „Indien u uw werk goed doet, mijnheer Holmes, zult gij u niet over een schrale behandeling hebben te beklagen.”

Mijn vriend wreef zich in de handen met een schijn van begeerigheid, die voor mij een verrassing was, daar ik zijn gewoonten tamelijk wel kende.

„Ik meen uw chèque-boek daar te zien liggen,” zei hij. „Het zou mij aangenaam zijn, indien Uwe Genade een chèque wilde uitschrijven voor 6000 pond. Misschien is het niet kwaad de chèque te endosseeren. De Capital and Counties Bank zijn mijn agenten.”

Zijne Genade ging rechtop zitten en keek mijn vriend ijskoud aan.

„Is dit scherts, mijnheer Holmes? Het is toch waarlijk geen onderwerp voor zoodanige grap.”

„In het geheel niet, Uwe Genade. Ik was nooit ernstiger in mijn leven dan op dit oogenblik.”

„Wat bedoelt u dan?”

„Ik bedoel, dat ik de belooning heb verdiend. Ik weet, waar uw zoon is en ik weet, wie hem hebben vastgehouden.”

 

De baard van den hertog scheen nog rooder te worden, vergeleken bij het bleeke gelaat.

„Waar is hij?” stamelde hij.

„Hij is of was gisteren avond in „De Vechtende Haan”, de herberg hier twee mijl vandaan.”

De hertog leunde achterover in zijn stoel.

„En wien beschuldigt gij dan?”

Het antwoord van Holmes was verrassend. Hij stapte snel naar voren en tikte den hertog op den schouder.

„Ik beschuldig u,” zei hij. „En nu, Uwe Genade, mag ik u om die chèque verzoeken?”

Nooit zal ik het voorkomen vergeten van den hertog, toen hij opsprong en met zijn handen zwaaide als iemand, die in een afgrond zinkt. Maar dadelijk zat hij weder met een buitengewone poging van aristocratische zelfbeheersching neder en liet het gelaat in de beide handen zinken. Het duurde eenige minuten voor hij sprak.

„Hoeveel weet gij?” vroeg hij eindelijk zonder op te kijken.

„Ik zag u beiden gisteren avond bij elkander.”

„Weet iemand behalve uw vriend hiervan iets?”

„Ik heb er met niemand over gesproken.”

„Ik zal mijn woord gestand doen, mijnheer Holmes. Ik zal de chèque schrijven, hoe onwelkom de informatie, die ik van u heb gekregen, ook voor mij is. Toen de belooning werd uitgeloofd, kon ik niet vermoeden, dat de zaak zulk een wending zou nemen. Maar gij en uw vriend zijn mannen, die weten te zwijgen.”

„Ik begrijp Uwe Genade niet.”

„Ik moet mij duidelijker uitdrukken, mr. Holmes. Als gij alleen met dit incident bekend zijt, is er geen reden, dat we er nog meer van hooren. Ik denk, dat ik u twaalf duizend pond schuldig ben, is het niet?”

Holmes glimlachte en schudde het hoofd.

„Ik vrees, Uwe Genade, dat de zaak niet zoo gemakkelijk kan worden afgedaan. Wij mogen den moord op den schoolmeester niet uit het oog verliezen.”

„Maar James wist daar niets van. U kunt hem daarvoor niet verantwoordelijk stellen. Het was het werk van dien brutalen schurk, dien hij ongelukkigerwijs in den arm had genomen.”

„Ik moet mij op het standpunt plaatsen, dat wanneer iemand een misdaad beraamt, hij tevens zedelijk schuldig is aan elke misdaad, die er het gevolg van is.”

„Zedelijk, mijnheer Holmes. Ongetwijfeld hebt u gelijk. Maar reken niet uit het oogpunt der wet. Iemand kan niet veroordeeld worden voor een moord, waarbij hij niet tegenwoordig was en dien hij verafschuwt evenzeer als u. Op het oogenblik, dat hij er van hoorde, vertelde hij mij alles, zoozeer was hij vervuld van berouw en schrik.

„Hij liet geen tijd verloren gaan om met den moordenaar te breken. O, mijnheer Holmes, u moet hem redden! Ik zeg u, dat u hem moet redden. Ik apprecieer uw gedrag, dat u eerst hier zijt gekomen voor gij tot iemand anders hebt gesproken,” zei hij. „Wij kunnen nu ten minste overleggen in hoeverre wij dit afschuwelijke schandaal kunnen verzwijgen.”

„Juist,” zei Holmes. „Ik dank Uwe Genade, dat dit alleen kan gedaan worden door volkomen en algeheele openhartigheid tusschen ons. Ik ben bereid Uwe Genade naar mijn beste vermogen te helpen, maar om dat te kunnen doen, moet ik in de puntjes weten, hoe de zaak in elkaar zit. Ik begrijp, dat uw woorden betrekking hebben op mr. James Wilder en dat hij niet de moordenaar is.”

„Neen, de moordenaar is ontsnapt.”

Sherlock Holmes lachte witjes.

„Uwe Genade zal zeker nooit gehoord hebben van mijn nederige reputatie, die ik heb, anders zou zij weten, dat men mij niet gemakkelijk ontsnapt. Mr. Reuben Hayes werd gisteren avond om elf uur op mijn aanwijzing te Chesterfield gearresteerd. Ik ontving een telegram daaromtrent van de plaatselijke politie, juist toen ik van morgen hierheen wilde gaan.”

„U schijnt eigenschappen te bezitten, die ternauwernood menschelijk zijn,” zei hij. „Dus, is Reuben Hayes gepakt? Ik ben blij dat te hooren, ten minste als James er geen nadeel van ondervindt.”

„Uw secretaris?”

„Neen, mijnheer, mijn zoon.”

„Ik beken, dat dit geheel nieuw voor mij is, Uwe Genade. Ik moet u verzoeken meer uitvoerig te zijn.”

„Ik zal niets voor u verbergen. Ik ben het met u eens, dat openhartigheid, hoe pijnlijk die ook voor mij moge zijn, de beste politiek is in dezen wanhopigen toestand, waarin wij door de dwaasheid en de afgunst van James zijn geraakt. Toen ik nog een zeer jong man was, mijnheer Holmes, beminde ik met een liefde, die slechts eenmaal in het leven komt. Ik bood aan de dame te huwen, maar zij weigerde op grond, dat daardoor mijn positie misschien benadeeld zou worden. Had zij nog geleefd, dan zou ik zeker met niemand anders zijn gehuwd. Zij stierf en liet dit kind na, dat ik om harentwille tot mij heb genomen en opgevoed. Ik kon de wereld niet zeggen, dat ik zijn vader was, maar ik gaf hem een zeer goede opvoeding en sedert hij man geworden is, heb ik hem als secretaris bij mij. Hij ontdekte mijn geheim en was steeds vol van de macht, die hij over mij had door met een schandaal te dreigen, hetgeen ik nooit zou willen. Zijn tegenwoordigheid stond ook in verband met mijn ongelukkig huwelijk. Boven alles haatte hij mijn wettigen erfgenaam van het begin af met een diepen haat. U zult mij vragen, waarom ik hem dan nog onder mijn dak hield? Dan antwoord ik, omdat ik het gelaat van zijn moeder in het zijne las. Al haar lieftallige manieren — niet een was er, die hij niet bezat en waardoor hij mij aan haar herinnerde. Ik kon hem niet wegzenden. Maar ik vreesde zoozeer, dat hij Arthur — dat is Lord Saltire — kwaad zou doen, dat ik den jongen voor zijn eigen veiligheid naar de school van dr. Huxtable zond.

„James kwam met dien Hayes in aanraking, omdat de man een huurder van mij was en James daarbij als tusschenpersoon optrad. De man was altijd een schurk, maar op de een of andere wijze werd James met hem bevriend. Hij had steeds een zwak voor gezelschap van minder allooi. Toen James het plan had opgevat Lord Saltire te ontvoeren, bediende hij zich van dezen man. Gij herinnert u, dat ik Arthur dien avond geschreven had. Nu, James opende den brief en deed er een briefje in, waarin hij Arthur verzocht hem te ontmoeten in een boschje, de „Ragged Shaw” geheeten, dat dicht bij de school is. Hij gebruikte den naam van de hertogin en zoodoende kwam de knaap. Dien avond ging James per fiets daarheen — ik vertel u precies, wat hij mij verteld heeft — en hij zeide tegen Arthur, dien hij in het woud ontmoette, dat zijn moeder zeer naar hem verlangde en op hem wachtte op de heide, en dat, wanneer hij te middernacht weer in het boschje kwam, hij daar een man zou vinden met een paard, die hem naar haar toe zou brengen. De arme Arthur liet zich beet nemen. Hij kwam op de afgesproken plaats en vond dezen Hayes met een gezadelde ponny. Arthur steeg op en samen gingen zij weg. Het schijnt — maar dat hoorde James gisteren eerst — dat zij achtervolgd werden; dat Hayes den vervolger met zijn stok een klap gaf en dat de man aan de bekomen wonde is overleden. Hayes bracht Arthur naar zijn herberg, „De Vechtende Haan”, waar hij in een kamer werd opgesloten en toevertrouwd aan de zorgen van juffrouw Hayes, die een vriendelijke vrouw is, maar geheel onder den invloed van haar brutalen man staat.

„Wel, mijnheer Holmes, dat was de staat van zaken, toen ik u voor het eerst zag. Ik wist even weinig van de waarheid als u. U zult mij vragen, waarom deed James het. Ik antwoord, dat er zeer veel onredelijks en fanatieks was in zijn haat jegens mijn erfgenaam. Volgens hem moest hij zelf erfgenaam zijn van al mijn goederen, en hij was ten zeerste verbitterd op de sociale begrippen, die dit verbieden. Terzelfder tijd had hij reeds een vast plan. Hij wilde mij voorstellen Arthur weer vrij te laten, mits ik bij testament hem mijn bezittingen afstond. Hij wist wel, dat ik nooit zou kunnen besluiten de hulp van de politie tegen hem in te roepen. Ik zeg, dat hij mij zulk een voorstel wilde doen, maar hij werd er van afgebracht, omdat de gebeurtenissen elkander te snel opvolgden en hij geen tijd had zijn plannen ten uitvoer te brengen. De ontdekking van het lijk van dezen Heidegger bracht al zijn plannen in de war. James was vervuld van afschuw bij het hooren van het nieuws. Toen wij gisteren samen in mijn studeervertrek zaten, kwam dr. Huxtable's telegram. James werd zoo aangedaan en schrok dermate, dat de vermoedens, die bij mij toch reeds bestonden, plotseling zekerheid werden en zoo beschuldigde ik hem plotseling van de daad. Hij legde toen vrijwillig een bekentenis af. Hij smeekte mij zijn geheim nog drie dagen te bewaren, om zijn medeplichtige kans te geven zijn leven te redden. Ik zwichtte, zooals ik steeds gezwicht ben, voor zijn beden en dadelijk haastte James zich naar „De Vechtende Haan” om Hayes te waarschuwen en hem in staat te stellen om te vluchten. Ik kon bij daglicht niet daarheen gaan, wilde ik praatjes voorkomen, maar zoodra het donker was, ging ik Arthur opzoeken. Ik vond hem gezond en wel, maar vooral verschrikt over de afschuwelijke daad, waarvan hij getuige was geweest. Zeer tegen mijn wil, maar met het oog op mijn belofte, beloofde ik hem nog drie dagen bij juffrouw Hayes te laten, daar het onmogelijk aanging de politie te laten weten, waar hij was, zonder den moordenaar aan te wijzen en ik zag niet in hoe de moordenaar kon gestraft worden, zonder mijn ongelukkigen James in het verderf te storten. Wees nu, mijnheer Holmes, op uw beurt openhartig tegen mij.”

„Dat wil ik,” zei Holmes. „In de eerste plaats moet ik Uwe Genade zeggen, dat u zich in een lastige positie hebt geplaatst voor het oog van de wet. U hebt aan een schurkenstreek meegeholpen en den moordenaar laten ontsnappen, want ik twijfel niet, of het geld, dat James Wilder genomen heeft om zijn medeplichtige in de gelegenheid te stellen weg te komen, kwam uit uw beurs.”

De hertog boog toestemmend.

„Dat is inderdaad een ernstige zaak. Nog erger is, volgens mijn meening, uw houding tegenover uw jongsten zoon. U laat hem drie dagen in dat hol.”

„Onder de plechtige belofte — ”

„Wat zijn beloften bij dergelijke menschen? U hebt geen waarborgen, dat hij niet verder ontvoerd wordt. Om uw schuldigen oudsten zoon te hulp te komen, stelt gij den ander aan een groot en onnoodig gevaar bloot. Het was een niet te rechtvaardigen daad. Toch wil ik u helpen, op één voorwaarde. En dat is, dat u een lakei roept en hem de bevelen geeft, die ik wensch.”

Zonder een woord te zeggen, drukte de hertog op een electrische schel. Een lakei kwam binnen.

„Het zal je aangenaam zijn te vernemen,” zei Holmes, „dat de jonge Lord Saltire teruggevonden is. Het is het verlangen van den hertog, dat een rijtuig wordt gezonden naar „De Vechtende Haan” om Lord Saltire daar af te halen.”

„Nu,” zei Holmes, toen de verheugde lakei verdwenen was, „nu de toekomst verzekerd is, kunnen wij ons veroorloven bij het verleden nog even stil te staan. Wat Hayes betreft, zeg ik niets. De galg wacht hem, en ik zal geen hand uitsteken om hem te redden. Wat hij zal loslaten, weet ik niet, maar ik twijfel niet of Uwe Genade kan hem aan het verstand brengen, dat het in zijn belang is zijn mond te houden. De politie denkt natuurlijk, dat hij den knaap heeft ontvoerd met het oog op het losgeld. Als zij het zelf niet uitvinden, zie ik geen reden, waarom ik mij zou haasten hen wijzer te maken. Ik wil Uwe Genade echter waarschuwen, dat de voortdurende aanwezigheid van James Wilder slechts tot ongelukken kan leiden.”

„Dat begrijp ik, mijnheer Holmes en reeds is bepaald, dat hij mij voorgoed zal verlaten en zijn fortuin in Australië gaan zoeken.”

„In dat geval, Uwe Genade, zou ik, te meer waar u zelf zegt, dat het ongelukkig huwelijk een gevolg was van zijn aanwezigheid, u raden aan de hertogin uw verontschuldigingen aan te bieden voor zoover dat gaat en te trachten de betrekkingen, die zoo ongelukkig zijn afgebroken, weer aan te knoopen.”

„Daar heb ik al voor gezorgd, mijnheer Holmes. Ik heb gisteren reeds aan de hertogin geschreven.”

„En verder,” zei Holmes opstaande, „geloof ik, dat mijn vriend en ik ons kunnen gelukwenschen met vele gelukkige resultaten tijdens ons kort bezoek aan het Noorden. Er is nog een klein punt, waarover ik gaarne zou worden ingelicht. Deze Hayes had zijn paarden beslagen met ijzers, die aan de sporen van koeien deden denken. Leerde hij van mijnheer Wilder deze list?”

De hertog dacht een oogenblik na met een uitdrukking vol verrassing op zijn gelaat. Vervolgens opende hij een deur en bracht ons in een kamer, die dienst deed als museum. Hij ging ons voor naar een glazen kast en wees op het opschrift.

 

„Deze ijzers,” luidde het, „werden in de grachten van Holdernesse Hall gevonden. Zij zijn voor het gebruik van paarden, maar zij zijn van onderen gekloofd, om vervolgers op een dwaalspoor te leiden. Men vermoedt, dat zij hebben behoord aan een van de roofridders van Holdernesse Hall in de middeleeuwen.”

Holmes opende de kast en zijn vinger nat makende, streek hij er mee langs het ijzer. Een dun laagje modder bleef aan zijn huid kleven.

„Dank u,” zei hij, de kast sluitend. „Het is het tweede interessante voorwerp, dat ik in het Noorden gezien heb.”

„En het eerste?”

Holmes vouwde de chèque op en legde haar zorgvuldig in zijn portefeuille. „Ik ben een arm man,” zei hij, terwijl hij op de portefeuille klopte en ze in het diepst van een zijner zakken liet verdwijnen.

Weitere Bücher von diesem Autor