Kostenlos

De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Dien avond bevonden wij ons in de koude frissche atmosfeer van de Peah-landstreek, waarin de beroemde school van dr. Huxtable is gelegen. Het was reeds donker, toen wij er aankwamen. Een kaartje lag op de tafel in de vestibule en de huisknecht fluisterde zijn meester iets in het oor, dat deze dadelijk opgewonden naar ons deed toe komen.

„De hertog is hier,” zei hij. „De hertog en mijnheer Wilder zijn in de spreekkamer. Komt, heeren, ik zal u even voorstellen.”

Ik kende natuurlijk den beroemden staatsman van aanzien, maar de man was nu geheel anders dan hij gewoonlijk werd afgebeeld. Het was een forsch en statig persoon, in de puntjes gekleed, met een lang smal gelaat, waarvan de neus ietwat gebogen was. Zijn gelaat was doodsbleek, hetgeen meer uitkwam door het contrast, dat gevormd werd door den langen rooden baard, die op zijn wit vest neerhing. Aldus was de deftige verschijning, die ons ijzig aanstaarde. Naast den hertog stond een jongmensch, dat, naar ik vermoedde, de secretaris was. Hij was klein, zenuwachtig beweeglijk, met verstandige, lichtblauwe oogen. Hij was het, die dadelijk op een koelen, snijdenden toon het gesprek opende.

„Dr. Huxtable, ik kwam heden morgen te laat om u te weerhouden van uw reis naar Londen. Ik vernam, dat uw doel was den heer Sherlock Holmes uit te noodigen het onderzoek in deze zaak op zich te nemen. Zijne Genade is verbaasd, dr. Huxtable, dat u zulk een stap hebt genomen zonder hem te waarschuwen.”

„Toen ik vernam, dat de politie er niet in was geslaagd — ”

„Zijne Genade is in geenen deele overtuigd, dat de politie niet is geslaagd.”

„Maar gewis, mijnheer Wilder — ”

„U weet toch, mijnheer, dat Zijne Genade voor alles een publiek schandaal wil vermijden. Hij neemt liefst zoo weinig mogelijk personen in zijn vertrouwen.”

„De zaak kan gemakkelijk verholpen worden,” zei de verslagen onderwijzer. „Mijnheer Sherlock Holmes kan morgen ochtend naar Londen terugkeeren.”

„Niet zoo haastig, dr. Huxtable, niet zoo haastig,” zei Holmes langs zijn neus weg. „Deze noordelijke lucht is zeer gezond en derhalve denk ik hier een paar dagen te blijven en mijn tijd te besteden, zooals ik dat noodig acht. Of ik daarbij onder uw dak zal slapen of in de dorpsherberg, moet u natuurlijk beslissen.”

Ik kon zien, dat de ongelukkige onderwijzer nog altijd besluiteloos was, uit welken toestand hij gered werd door de zware welluidende stem van den roodgebaarden hertog, die klonk als een zware etensbel.

„Ik ben het met mijnheer Wilder eens, dr. Huxtable, dat ge wijs zoudt gedaan hebben met mij te raadplegen. Maar nu mijnheer Holmes eenmaal door u in het vertrouwen is genomen, zou het inderdaad al te gek zijn, indien wij niet van zijn diensten zouden gebruik maken. In plaats van naar de herberg te gaan, mijnheer Holmes, zal het mij aangenaam zijn, wanneer u bij mij op Holdernesse Hall zoudt willen logeeren.”

„Ik dank Uwe Genade zeer, maar in het belang van mijn onderzoek, denk ik, dat het beter is te blijven op het terrein van het geheim.”

„Zooals u wilt, mijnheer Holmes. Alle inlichtingen, die mijnheer Wilder of ik u kunnen verstrekken, staan u natuurlijk ten dienste.”

„Het zal waarschijnlijk noodig zijn, dat ik u op de Hall kom bezoeken,” zei Holmes. „Ik zou u nu alleen willen vragen, mijnheer, of u eenige verklaring weet te geven over het verdwijnen van uw zoon?”

„Neen, mijnheer, in het geheel niet.”

„Wil mij niet kwalijk nemen, wanneer ik zaken aanroer, die voor u pijnlijk zijn, maar er zit niet anders op. Gelooft u, dat de hertogin iets met de zaak te maken heeft?”

De staatsman aarzelde een oogenblik.

„Ik geloof het niet,” zei hij eindelijk.

„De verklaring, die het meest voor de hand ligt, is deze, dat de knaap is opgelicht ten einde een hoog losgeld voor hem van u te krijgen. Er is toch nog geen brief door u ontvangen?”

„Neen, mijnheer.”

„Nu nog een vraag, Uwe Genade. Ik meen begrepen te hebben, dat u uw zoon hebt geschreven op den dag, dat het incident plaats had.”

„Neen, ik schreef hem den dag te voren.”

„Juist. Maar hij ontving uw brief toch eerst op den volgenden dag.”

„Ja.”

„Stond er iets in uw brief, dat hem er toe kon brengen zulk een stap te doen?”

„Neen, mijnheer, zeker niet.”

„Hebt u dien brief zelf op de post gedaan?”

Het antwoord van den edelman werd voorkomen door zijn secretaris, die eenigszins haastig tusschenbeide kwam.

„Zijne Genade is niet gewoon zelf zijn brieven op de post te doen,” zei hij. „Deze brief werd met andere op tafel gelegd, en ik zelf heb hem gepost.”

„U is er zeker van, dat die brief er bij was?”

„Ja, ik zag hem er bij.”

„Hoeveel brieven heeft Uwe Genade dien dag geschreven?”

„Twintig of dertig. Ik heb een uitgebreide correspondentie. Maar zeker doet dit niets ter zake.”

„Toch wel,” zei Holmes.

„Wat mij betreft,” ging de hertog voort, „ik heb de politie geraden haar aandacht op het Zuiden van Frankrijk te vestigen. Ik heb reeds gezegd, dat ik niet geloof, dat de hertogin zulk een ellendige daad zou aanmoedigen, maar de knaap had de onzinnigste denkbeelden, en het is mogelijk, dat hij naar haar gevlucht is, geholpen en geleid door dezen Duitscher. Ik geloof, dr. Huxtable, dat wij thans naar de Hall kunnen terugkeeren.”

Ik kon zien, dat Holmes nog gaarne eenige andere vragen had willen richten tot den hertog, maar aan het optreden van den edelman was duidelijk te merken, dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde. Klaarblijkelijk was het voor zijn aristocratische natuur uiterst hinderlijk over zijn intieme aangelegenheden met een vreemdeling te spreken en vreesde hij, dat elke nieuwe vraag een nieuw licht zou verspreiden over de verborgen hoeken van zijn hertogelijke geschiedenis.

Zoodra de edelman en zijn secretaris vertrokken waren, toog mijn vriend met een merkwaardigen ijver aan het werk en ging op onderzoek uit.

De kamer van den knaap werd zorgvuldig onderzocht en niets bleef over dan de overtuiging, dat hij alleen door het raam ontsnapt kon wezen. De kamer van den Duitscher leverde ook geen enkele ontdekking op. Hier had een stuk van den klimop het begeven onder zijn gewicht en wij zagen bij het licht van een lantaarn, waar zijn voeten waren neergekomen. De indruk in het korte groene gras was het eenige bewijs, achtergelaten bij deze onverklaarbare, nachtelijke vlucht.

Sherlock Holmes verliet alleen het huis en kwam eerst over elven terug. Hij had zich een groote kaart van de omstreken laten geven en deze bracht hij in mijn kamer, waar hij haar op het bed uitspreidde en na de lamp er boven te hebben gehangen, ze begon te bestudeeren onder het rooken van een pijp, nu en dan bijzonder belangrijke punten aanwijzend.

„Deze zaak begint mij te boeien, Watson. Ongetwijfeld zijn er eenige belangrijke feiten, die er mede in verband staan. Nu wij nog zoo goed als aan het begin zijn, moet je je op de hoogte stellen van de geographische ligging dezer streek, hetgeen ons onderzoek later ten goede zal komen.

„Kijk eens naar de kaart. Deze donkere vlek is de school. Ik zal er een speld insteken. Nu, deze lijn is de hoofdweg. Zooals je ziet, loopt hij ten oosten en ten westen van de school en er is geen zijweg. Indien de beide personen den weg gevolgd hebben, moeten zij langs dezen weg zijn gekomen.

„Door een toevallige, gelukkige omstandigheid zijn wij in staat om na te gaan, wie zoo aldaar gepasseerd zijn. Op dat punt, waar mijn pijp nu ligt, heeft een veldwachter van 's nachts twaalf uur tot zes uur in den morgen op wacht gestaan. Zooals je ziet, scheidt de weg zich hier voor de eerste maal in tweeën. Deze man verklaart, dat hij geen oogenblik zijn post heeft verlaten en dat het onmogelijk is, dat een man of een knaap daar langs konden gaan, zonder dat hij hen zag. Ik heb dezen agent van avond gesproken en hij maakte op mij den indruk volkomen geloofwaardig te zijn. Daardoor kan deze kant verder buiten beschouwing blijven. Wij komen nu aan de andere zijde. Hier staat een herberg, „De Roode Stier” geheeten en de herbergierster is ernstig ziek. Zij had naar Mackleton om een dokter gezonden, maar deze kwam niet vóór 's morgens, daar hij was opgehouden door een ander geval. De bewoners van de herberg waren den geheelen nacht opgebleven, in afwachting van zijn komst en om beurten schijnen zij telkens gekeken te hebben of zij ook iets op den weg zagen aankomen. Zij verklaren, dat in elk geval niemand voorbijgekomen is. Indien hun verklaring juist is, volgt daaruit, dat wij tegelijkertijd kunnen vaststellen, dat ook niet langs dezen kant de vluchtelingen zijn gekomen, ergo dat zij in het geheel geen gebruik hebben gemaakt van den weg.”

„Maar de fiets?” bracht ik in het midden.

„Juist zoo. Wij zullen dadelijk tot de fiets komen. Maar laat ons onze redeneering volgen: indien deze personen niet langs den weg zijn gegaan, moeten zij dwars het land hebben overgestoken aan de noord- of de zuidzijde van het huis. Dat is zeker. Laat ons nu de kansen tegen elkander opwegen. Aan de zuidzijde van het huis is, zooals je ziet, een groote uitgestrektheid bouwland met slooten tot afscheiding. Daar is, dat stem ik toe, een fiets van geen waarde. Wij kunnen dan ook deze zijde gerust buiten beschouwing laten en moeten onze aandacht richten op de streek ten noorden van het huis. Hier staan een aantal boomen, aangeduid als de „Ragged Shaw” en verder strekt zich een groote golvende heide uit, Lower Gill Moor geheeten, die tien mijl voort gaat en zacht glooiend oploopt. Hier, aan een zijde van de wildernis, ligt Holdernesse Hall, tien mijl van de school, wanneer men den weg volgt, maar slechts zes mijl, wanneer men de heide oversteekt. Het is een zeer eenzame vlakte. Een paar boeren wonen er en hebben er kleine plaatsen. Zij leven van de veeteelt, hoofdzakelijk door schapen opgebracht. Behalve deze, zijn de kievit en de snip de eenige bewoners, totdat men komt aan den hoofdweg, die naar Chesterfield leidt. Daar staat een kerkje, zooals je ziet, met een paar huisjes en een herberg. Verderop worden de heuvels steiler. Zeker moeten wij ons onderzoek in deze richting leiden.”

 

„Maar de fiets,” hield ik vol.

„Wel, wel,” zei Holmes ongeduldig. „Een goed wielrijder heeft geen straatweg noodig. De heide wordt doorkruist door paden en het was volle maan. Hallo, wat is dat?”

Er werd zenuwachtig geklopt op de deur, en een oogenblik later was dr. Huxtable in de kamer. In zijn hand droeg hij een blauwe muts met een witten knoop in het midden.

„Eindelijk hebben wij een aanwijzing,” riep hij. „Den hemel zij dank, eindelijk zijn wij den knaap op het spoor! Hier is zijn muts.”

„Waar werd die gevonden?”

„In den wagen van de zigeuners, die op de heide gekampeerd hebben. Zij gingen Dinsdag weg. Vandaag heeft de politie hen achterhaald en hun karavaan geïnspecteerd. Dit werd gevonden.”

„Wat zeggen zij naar aanleiding van deze vondst?”

„Zij aarzelden en logen — zeiden, dat zij de muts gevonden hadden op de heide op Dinsdagmorgen. Zij weten, waar hij is, de schurken. Maar gelukkig zitten zij nu achter slot en de vrees voor de wet of de beurs van den hertog zullen zeker alles uit hen halen, wat zij weten.”

„Tot dusverre gaat het goed,” zei Holmes, zoodra de onderwijzer het vertrek weder had verlaten. „Wij zijn ten minste zoo ver, dat de theorie, dat aan de zijde van de Lower Gill Moor gezocht moet worden, de juiste is gebleken. De politie heeft werkelijk nog niets gedaan. Alleen heeft zij deze zigeuners gearresteerd. Kijk hier, Watson. Er loopt door de heide een stroompje, zooals je ziet. Op sommige plaatsen verbreedt het zich tot een moeras. Dat is voornamelijk het geval in de streek tusschen Holdernesse Hall en de school.”

Later merkte Holmes aan, na het terrein nogmaals te hebben opgenomen: „Met dat droge weer behoeven wij elders niet naar sporen te zoeken, dat zou vergeefsche moeite zijn, maar op dat punt is vrij zeker een of ander spoor achtergelaten. Ik zal je morgen ochtend vroeg roepen en wij zullen dan samen trachten eenig licht over dit geheim te verspreiden.”

De dag brak juist aan, toen ik wakker werd en de magere, hoekige gestalte van Holmes voor mijn bed ontwaarde. Hij was reeds gekleed en scheen ook al naar buiten te zijn geweest.

„Ik heb de laan en de fietsenbergplaats reeds doorzocht,” zei hij. „Ook heb ik een wandeling gedaan door het bosch. Nu, Watson, in de kamer hiernaast staat chocolade. Ik verzoek je een beetje voort te maken, want wij hebben een drukken dag voor ons.”

Zijn oogen schitterden en zijn wangen waren rood van opgewondenheid, evenals dat het geval zou zijn bij iemand, die den weg open ziet om tot succes te komen. Deze werkzame, koene man vormde een groot verschil met den lusteloozen droomer uit Baker-Street. Ik voelde, terwijl ik keek naar de smalle gestalte, die vol energie was, dat inderdaad een moeilijke dag voor de deur stond.

En toch begon hij met de grootste teleurstelling. Vol hoop liepen wij over de bruine heide, die doorkruist werd door wel duizend paden, door de schapen gemaakt, totdat wij kwamen aan een breede lichtgroene vlakte, als een teeken, dat hier het moeras begon tusschen ons en Holdernesse Hall. Indien de knaap naar huis gegaan was, moest hij hier zijn gepasseerd en hij kon dat niet doen zonder sporen achter te laten. Maar van hem noch van den Duitscher vonden wij een teeken. Met een donker gelaat liep mijn vriend langs den kant, nauwlettend uitkijkende naar iets, dat ook maar de minste aanwijzing zou kunnen geven. Indrukken van schapenpooten waren er genoeg en eenige mijlen verder op een plaats ook sporen van koeien. Anders niets.

„Dat is de eerste tegenvaller,” zei Holmes, terwijl hij peinzend over de golvende vlakte staarde. „Er is daar verderop nog een ander moeras, waartusschen een smalle begaanbare strook gronds loopt. Hallo, hallo, wat hebben wij hier?”

Wij waren gekomen aan een smal pad. In het midden, duidelijk zichtbaar op den vochtigen bodem, liep het spoor van een fiets.

„Hoera,” riep ik. „Nu hebben wij het.”

Holmes echter schudde zijn hoofd, en zijn gelaat drukte eerder verlegenheid en teleurstelling uit dan vreugde.

„Een fiets, juist, maar niet de fiets,” antwoordde hij. „Ik ben bekend met twee en veertig verschillende indrukken, die rijwielbanden achterlaten. Dit is, zooals gij ziet, een Dunlopband. Heidegger reed op Palmer's banden, en het spoor, dat deze achterlaten, heeft veel van dunne lange draden naast elkander. Aveling, de onderwijzer in wiskunde, was er zeker van, dat het Palmer's banden waren. Dit is derhalve niet het spoor van Heidegger.”

„Dat van den knaap dan?”

„Misschien, indien wij konden bewijzen, dat hij een fiets in zijn bezit had. Maar dit hebben wij in het geheel niet kunnen doen. Dit spoor is van een rijder, die, zooals gij ziet, kwam uit de richting van de school.”

„Hij kan er ook heengegaan zijn.”

„Neen, neen, mijn waarde Watson. Het diepste spoor is natuurlijk dat van het achterwiel, waarop het gewicht rust. Je ziet, dat op verschillende punten, waar het over het ondiepe spoor ging, dit laatste is uitgewischt. Derhalve kwam de rijder ongetwijfeld van den kant van de school. Dit kan of kan ook niet in verband staan met ons onderzoek. Maar wij zullen toch, alvorens verder te gaan, het eerst moeten volgen.”

Dit deden wij en na een paar honderd meter verloren wij het spoor uit het oog, daar wij ons nu weder op een harder gedeelte van den grond bevonden. Teruggaande langs het spoor, kwamen wij op een plek, waar een beekje het kruiste. Hier was het echter bijna uitgewischt door de sporen achtergelaten door koeien. Daarna was er geen spoor meer, maar het was duidelijk, dat de wielrijder regelrecht was gekomen uit de „Ragged Shaw”, het bosch dat zich achter de school uitstrekt. In dit bosch was de fietser derhalve geweest. Holmes ging zitten en liet zijn kin in zijn handen rusten. Ik had twee cigaretten opgerookt alvorens hij zich bewoog.

„Wel, wel,” zei hij eindelijk. „Het is natuurlijk mogelijk, dat een geslepen man van banden kon verwisselen om een ander spoor achter te laten. Een misdadiger, die op zulk een gedachte is gekomen, moet iemand zijn, waarmede ik gaarne zaken zou willen doen. Wij zullen dit vraagstuk niet verder trachten op te lossen en weer naar ons moeras trekken, want een groot gedeelte hebben wij nog niet doorzocht.”

Wij vervolgden onze systematische enquête en onderzochten stuk voor stuk de randen van het moeras en de heide. Spoedig werd onze volharding beloond. Recht door het langste gedeelte van het moeras liep een pad. Holmes slaakte een kreet van voldoening, toen hij dit naderde. Een indruk als van een bundel telegraafdraden was in het midden. Dat was het spoor van den Palmerband.

„Dat is ongeveer het spoor van Herr Heidegger,” riep Holmes opgewonden. „Mijn redeneering schijnt dus wel goed geweest te zijn, Watson.”

„Ik feliciteer je.”

„Maar er ligt nog heel wat voor ons te doen. Wees zoo goed en loop niet in het spoor. Laat ons het nu volgen. Ik vrees, dat het niet ver zal leiden.”

Wij vonden echter, dat dit gedeelte van de heide doorkruist werd door weeke strooken gronds en ofschoon wij dikwijls het spoor bijster waren, slaagden wij er telkens weder in het terug te vinden.

„Merk je op,” zei Holmes, „dat de rijder hier merkbaar sneller is gaan rijden? Daar valt niet aan te twijfelen. Kijk eens naar dezen indruk, waar de beide banden zijn te onderscheiden. De indrukken zijn even diep. Dat kan alleen verklaard worden, doordat de rijder zijn gewicht heeft overgebracht naar het stuur, hetgeen alleen gedaan wordt bij zeer hard rijden. Bij Jupiter, hij is gevallen ook.” Er was een plek, waar de grond omgewoeld was. Dan volgden eenige voetstappen en toen weer de indruk van den band.

„Zeker geslipt,” merkte ik op.

Holmes trok een bremstruik naar zich toe. Tot mijn schrik bemerkte ik, dat de blaadjes gedeeltelijk rood gekleurd waren. Ik zag nu ook op het pad donkere vlekken en verdroogd bloed.

„Slecht,” zei Holmes. „Slecht! Blijf staan, Watson. Geen onnoodige voetstappen. Wat kan ik hier lezen! Hij viel gewond neer, stond op, steeg weer op en ging verder. Maar er is geen ander spoor. Hier aan dezen kant heeft een koe geloopen. Hij kan toch niet door een stier aangevallen zijn? Onmogelijk. Maar ik zie geen andere sporen. Wij moeten verder gaan, Watson. Met bloedvlekken op den grond als hier om ons te leiden, kan hij ons nu niet ontsnappen.”

Ons zoeken duurde niet lang. De indruk van den band begon allerlei onregelmatige bochten te vertoonen op het vochtige, glibberige pad. Plotseling zag ik, terwijl ik voor mij uitkeek, iets glinsteren te midden van de dichte struiken. Wij haalden er een fiets uit met Palmerbanden, een pedaal verbogen en het geheele voorgedeelte vol bloed. Aan de andere zijde van het boschje was juist een schoen zichtbaar. Wij renden er heen en daar lag de ongelukkige wielrijder.

Het was een lange man, met een zwaren baard en een bril op, waarvan een glas gebroken was. De oorzaak van zijn dood was een zware slag op het hoofd, waardoor een gedeelte van de hersenpan was verbrijzeld. Dat hij na het ontvangen van zulk een wonde nog verder had kunnen gaan, pleitte wel voor zijn volhardingsvermogen en zijn moed. Hij had schoenen aan, maar geen sokken en van onder zijn jas kwam een nachthemd te voorschijn. Het was ongetwijfeld de Duitsche onderwijzer.

Holmes keerde voorzichtig het lijk om en onderzocht het met groote nauwkeurigheid. Hij bleef vervolgens langen tijd in gedachten verzonken en ik kon zien aan zijn saamgetrokken wenkbrauwen, dat volgens zijn meening de ijselijke ontdekking ons niet veel verder gebracht had bij ons onderzoek.

„Het is nu een weinig moeilijk om te weten, wat wij thans moeten doen, Watson,” zeide hij eindelijk. „Mijn eigen meening is, dat wij dit onderzoek moeten voortzetten, want wij hebben reeds zooveel tijd verloren, dat wij geen uur meer hebben te verliezen. Aan den anderen kant zijn wij verplicht de politie in kennis te stellen met onze ontdekking en te zorgen, dat het lijk van dezen ongelukkigen man naar elders wordt overgebracht.”

„Kan ik niet even een boodschap wegbrengen?”

„Maar ik heb je gezelschap en je hulp noodig.”

„Wacht even. Daar in de verte zie ik iemand bezig op de heide. Ik breng den man hier en hij zal de politie den weg kunnen wijzen.”

Ik bracht den boer bij Holmes en deze zond den verschrikten man met een briefje naar dr. Huxtable.

„Nu, Watson,” zeide hij, „hebben wij van morgen twee uitgangspunten opgediept. Het eene was de fiets met de Palmerbanden en je ziet, waar ons dat gebracht heeft. Het andere is de fiets met de Dunlopbanden. Voordat wij echter beginnen met een onderzoek hiervan, moeten wij trachten hetgeen wij weten te ontleden en het toevallige van het niet-toevallige te scheiden.

„In de eerste plaats wil ik je er op wijzen, dat de knaap zeker en gewis uit vrijen wil is weggegaan. Hij is uit het raam geklommen en hij ging of alleen weg of in gezelschap. Dat staat vast.”

Ik knikte.

„Goed, laten we ons nu bezighouden met dezen ongelukkigen Duitscher. De knaap was geheel gekleed, toen hij de vlucht nam. Hij heeft derhalve te voren geweten, dat hij weg zou gaan. De Duitscher ging echter zonder zijn sokken. Hij had haast om weg te komen.”

„Zonder twijfel.”

„Waarom ging hij? Omdat hij van uit zijn raam den knaap zag vluchten. Omdat hij hem wenschte in te halen en terug te brengen. Hij haalde zijn fiets te voorschijn, achtervolgde den knaap en kwam op den tocht om het leven.”

„Zoo schijnt het gegaan te zijn.”

„Nu kom ik tot het critieke punt van mijn redeneering. In een gewoon geval zou een man bij het vervolgen van een kleinen jongen hem achterna ijlen. Hij kon immers weten, dat hij hem gemakkelijk zou kunnen inhalen. De Duitscher doet dit echter niet. Hij neemt zijn fiets. Men heeft mij verteld, dat hij een uitstekend wielrijder was. Hij zou echter niet aan zijn fiets gedacht hebben, indien hij niet gezien had, dat de knaap op de een of andere wijze sneller kon wegkomen dan hij kon loopen.”

 

„De andere fiets.”

„Laat ons de feiten verder onderzoeken. Hij vindt den dood vijf mijlen van de school — niet, let wel, door een kogel, welke zelfs een knaap zou kunnen afschieten, maar door een geweldigen slag, toegebracht door een krachtigen arm. De knaap had derhalve iemand bij zich, toen hij vluchtte. En hij vluchtte snel, daar eerst na het afleggen van vijf mijl een goed wielrijder hem kon achterhalen. Wij hebben den grond om en nabij de plek, waar het treurspel is afgespeeld, onderzocht. Wat vonden wij daar? Niets anders dan eenige sporen van koeienpooten. Ik maakte een groote bocht, maar binnen een omtrek van vijftien meter ontdekte ik geen enkel begaanbaar pad. Een ander wielrijder kon derhalve niet betrokken zijn bij dezen moord. Maar er waren evenmin sporen van menschen.”

„Holmes,” riep ik, „dat is onmogelijk.”

„Bewonderenswaardig!” zei hij. „Een opmerking, die hout snijdt. Het is onmogelijk, zooals ik het uitleg en daarom moet ik mij in een of ander onderdeel vergist hebben. Toch heb je zelf ook alles kunnen zien. Heb je iets op mijn redeneering aan te merken?”

„Zou hij die wonde niet hebben opgedaan ten gevolge van een val?”

„In een moeras, Watson?”

„Ja, dan begrijp ik er niets meer van.”

„Tut, tut, wij hebben nog wel eens moeilijker vraagstukken opgelost. Wij hebben in elk geval feiten genoeg voor ons, als wij ze maar in verband met elkander weten te brengen. Komaan, nu wij niets meer aan de Palmerbanden hebben, moeten wij zien, wat wij van de Dunlop kunnen leeren.”

Wij volgden het eerste spoor over een grooten afstand. Weldra bereikten wij echter een punt, waar de heide begon te glooien en het drassige gedeelte plaats maakte voor harden grond. Hier konden wij niet meer hopen op de hulp van een spoor. Op de plek, waar de indruk van de Dunlop het laatst was te onderscheiden, viel niet na te gaan, waar de wielrijder heen gegaan was. Het kon naar Holdernesse Hall, waarvan de statige torens zich eenige mijlen links van ons verhieven, zijn, maar even goed naar een klein dorpje, dat recht voor ons lag en aanwees, waar de groote weg naar Chesterfield gezocht moest worden.

Toen wij de onaanzienlijke en vervallen herberg met een haan boven de deur naderden, slaakte Holmes plotseling een pijnlijken kreet — greep mij bij den schouder om niet te vallen. Hij had zijn enkel zoodanig verzwikt, dat hij bijna niet meer kon loopen. Zoo goed en zoo kwaad als 't ging, hinkte hij naar de deur, waarin een zwaar gebouwde, donker uitziende man op leeftijd een steenen pijp stond te rooken.

„Hoe gaat het u, Reuben Hayes?” vroeg Holmes.

„Wie ben je en hoe weet je zoo goed hoe ik heet?” vroeg de man op zijn beurt, met een achterdochtigen blik van zijn sluwe oogen.

„Wel, het staat op het bord boven je hoofd. Het is gemakkelijk aan iemand te zien of hij de heer des huizes is, ja of neen. Hebt u misschien ook een rijtuig in uw stal?”

„Neen, dat heb ik niet.”

„Ik kan ternauwernood mijn voet op den grond zetten.”

„Zet hem dan niet op den grond.”

„Maar ik kan niet loopen.”

„Wel, dan moet je dansen.”

De manieren van mijnheer Reuben Hayes waren alles behalve beleefd, maar Holmes toonde zich heelemaal niet uit het veld geslagen.

„Kijk eens hier, man,” zei hij. „Dit is werkelijk een lastige geschiedenis voor mij. Het kan mij niet schelen op welke wijze ik verder kom.”

„Mij ook niet,” zei de onvriendelijke herbergier.

„De zaak is van het hoogste gewicht. Ik zou je graag twaalf gulden willen geven voor het leenen van een fiets.”

De herbergier spitste de ooren.

„Waar wil je heen gaan?”

„Naar Holdernesse Hall.”

„Lieden van den hertog, is het niet?” zei de herbergier, onze met modder bevlekte kleederen met een ironischen blik beschouwend.

Holmes lachte goedhartig.

„In elk geval zal hij blij zijn, wanneer hij ons ziet.”

„Waarom?”

„Omdat wij hem nieuws brengen van zijn verloren zoon.”

De man schrok merkbaar.

„Wat, ben jullie hem op het spoor?”

„Men heeft in Liverpool van hem gehoord. Men verwacht, dat hij elk oogenblik gevat zal worden.”

Weder kwam er een snelle verandering in het ongeschoren gelaat. De man werd plotseling vriendelijk.

„Ik heb al heel weinig redenen om den hertog een goed hart toe te dragen,” zeide hij, „want ik was indertijd zijn eerste koetsier en hij heeft mij gemeen behandeld. Hij gaf mij mijn ontslag op staanden voet naar aanleiding van hetgeen een onbetrouwbare marskramer geliefde te vertellen. Maar ik ben blij, dat men te Liverpool van den jongen lord gehoord heeft en ik zal jullie helpen om het nieuws naar de Hall te brengen.”

„Dank u,” zei Holmes. „Wij zouden eerst echter wel wat willen eten. Daarna kunt ge de fiets voorbrengen.”

„Ik heb geen fiets.”

Holmes hield zijn portemonnaie op.

„Ik zeg je man, dat ik er geen heb. Ik zal je echter met twee paarden naar de Hall laten brengen.”

„Wel,” zei Holmes, „daar zullen wij nader over praten, wanneer wij gegeten hebben.”

Toen wij alleen waren in de keuken was het opmerkelijk, zoo spoedig als de enkel van Holmes weer normaal werd. Het was bijna avond en wij hadden sedert den vroegen morgen niets gehad, zoodat wij tamelijk lang over ons maal deden. Holmes zat in gedachten verdiept, liep een- of tweemaal naar het raam en keek met ernstig gelaat naar buiten. Het raam kwam uit op een vierkante plaats. In den versten hoek was een hoefsmederij, waar een jongen aan het werk was. Aan den anderen kant was de stal. Holmes was, na voor het raam gestaan te hebben, weer gaan zitten en zat te denken. Plotseling sprong hij met een uitroep van zijn stoel.

„Bij den hemel, Watson, ik geloof, dat ik het gevonden heb,” riep hij. „Ja, ja, zoo moet het zijn. Watson, herinner je je vandaag sporen van koeien te hebben gezien?”

„Ja, verscheidene.”

„Waar?”

„Wel, overal. Zij waren in het moeras en ook op het pad evenals op de plek, waar de arme Heidegger den dood vond.”

„Juist. Welnu, Watson, hoeveel koeien heb je op de heide gezien?”

„Ik herinner mij niet er een te hebben gezien.”

„Vreemd, Watson, dat wij langs den geheelen weg sporen van koeien zagen, maar op de heide zelf niet een enkele koe. Zeer vreemd, is 't niet, Watson?”

„Ja, zeer vreemd.”

„Nu, Watson, span je eens even in. Kunt ge je nog herinneren, hoe die sporen er uitzagen?”

„Ja, dat kan ik.”

„Kunt ge je herinneren of de sporen er uitzagen ongeveer zoo?” — hij legde een aantal broodkruimpjes in groepjes op tafel — : ::: — „en soms — : ·: ·: ·: — en eindelijk — . ·. ·. ·. · — Kunt ge je dat herinneren?”

„Neen, dat weet ik niet meer.”

„Maar ik wel. Ik zou er op kunnen zweren. Wij zullen echter teruggaan en het op ons gemak nog eens nagaan. Wat ben ik een blinde ezel geweest om niet eerder die gevolgtrekking te maken.”

„En welke conclusie is dat?”

„Alleen, dat het een merkwaardige koe moet zijn, die loopt, draaft, springt. Bij George, Watson, het was geen boertje, dat zulk een list wist te verzinnen. De kust schijnt veilig te zijn, wanneer wij dien jongen in de smederij niet meetellen. Laat ons naar buiten gaan en trachten te zien, wat er te zien is.”

Er stonden twee paarden in den stal. Holmes tilde den achterpoot van een dezer op en lachte luid.

Weitere Bücher von diesem Autor