Kostenlos

Uit den Indischen Archipel. De Aarde en haar volken, Jaargang 1875

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Van Jobi uit voer onze reiziger langs de oostkust van de Geelvinksbaai. Ook daar wonen menscheneters, en de daar gevestigde stammen staan op een uiterst lagen trap van ontwikkeling. Meyer zag hunne dorpen of liever kampementen; zij gaan geheel naakt, zonder eenige bedekking hoegenaamd; zij hebben geen huizen, zwerven in kleine horden om, eten het vleesch hunner eigene dooden, en vallen ieder aan, die aan hunne kusten landt. Zij dragen den naam van Taroengarehs. Aan de zuidkust van Nieuw-Guinea vindt men wilden, die in denzelfden toestand verkeeren; men wist echter tot dusver niet, dat ook aan de noordkust en langs de Geelvinksbaai zulke geheel verwilderde stammen worden gevonden.

„Het is hoogst opmerkelijk, zegt Dr. Meyer, dat de Papoeas van Nieuw-Guinea op zoo verschillende trappen van ontwikkeling staan, en als van zelf doet zich de gewichtige en zoo hoogst belangrijke vraag voor, of zij zich voor een deel, uit den oorspronkelijken natuurtoestand, hetzij door eigen initiatief, hetzij door vreemde invloeden, tot een hoogeren trap van ontwikkeling verheven hebben, waarop zij door levendig schaamtegevoel en andere zedelijke en verstandelijke eigenschappen tot ons naderen; dan wel of zij in dezen wilden natuurtoestand zijn teruggevallen. In deze vraag ligt zeer veel opgesloten, wat tot dusver hoogstens een zaak van onderstelling en geloof voor ons kan zijn, en wat misschien nimmer voor onze oogen ontsluierd zal worden.”

De huizen der bergbewoners in het noordwesten zijn niet minder opmerkelijk dan de geheel in het water staande woningen der kustbewoners: slechts wordt de bouworde eenigermate gewijzigd in verband met de lokaliteit: zij staan altijd op een heuvel, die een vrijen blik over den omtrek vergunt. Ook deze huizen rusten op een woud van dunne, onbewerkte boomstammen, wier groot aantal vergoedt, wat aan iederen stam op zich zelven aan draagkracht mocht ontbreken. Zij zijn doorgaans tegen de helling gebouwd, zoodat zij van voren op palen en boomstammen van dertig, veertig en meer voeten hoog rusten, en van achteren door palen van niet meer dan tien tot vijftien voet gedragen worden. Het vooroverhangende dak heeft den gewonen, bekenden vorm, en voor aan het huis bevindt zich het groote portaal of de galerij, vanwaar men een onbelemmerd uitzicht over den omtrek heeft, en dat geheel overeenkomt met het portaal der huizen langs de kust. Ook hier wonen in elk huis een aantal gezinnen; maar op dezelfde plaats zijn zelden meer dan drie of vier huizen te vinden, die doorgaans zoo ver van elkander verwijderd zijn, dat de bewoners elkander ter nauwernood beschreeuwen kunnen.

Dr. Meyer is de eerste reiziger, wien het gelukt is, Nieuw-Guinea van de eene kust tot de andere door te trekken: hij toog van de Geelvinksbaai naar de golf van Mac-Cluer, die niet, zoo als men vroeger soms meende, met de Geelvinksbaai door een waterweg verbonden is. De landengte tusschen deze beide inhammen wordt integendeel doorsneden door ongeveer drieduizend voet hooge bergketenen, die van het noordoosten naar het zuidwesten loopen, en waarover de tocht zeer moeilijk valt. Zij zijn ten deele zeer steil en bezwaarlijk te beklimmen, en vertoonen duidelijk de sporen van vroegere vulkanische werkingen.

Bij zijn vertrek van de Geelvinksbaai, nam onze reiziger als gidsen een zeker aantal Papoeas mede, die gedeeltelijk reeds aan gene zijde der bergen geweest waren: in Jakati; met welken naam men zoowel een dorp als eene rivier aanduidt, die in de golf van Mac-Cluer uitloopt. De bewoners van het kleine dorp Jakati waren ten uiterste verbaasd, als zij eensklaps een blanken man in hun midden zagen verschijnen; zelfs nog geen Maleier was immer in dat dorp geweest; van de westkust uit is nog nooit iemand verder doorgedrongen dan tot aan het einde der golf van Mac-Cluer; en van de Geelvinksbaai uit had stellig nog niemand dien tocht ondernomen. Jakati lag nog ruim eene dagreize van de kust verwijderd; echter kon Dr. Meyer met zijn gezelschap in booten de rivier afvaren; de zeer moerassige bodem zou eene wandeling naar de zee, indien al niet geheel onmogelijk, dan toch zeker uiterst bezwaarlijk hebben gemaakt.

De vaart was zeer belangwekkend, maar niet zonder gevaar; want de oevers der rivier zijn dicht bevolkt, en de bewoners van de streken langs de golf staan als zeer trouweloos en verraderlijk bekend. De daar gevestigde Papoeas waren in het bezit van vuurwapenen, welke zij door bemiddeling van kooplieden uit Ceram of Makassar, die op de westkust handel drijven, moesten verkregen hebben. De tien Papoeas, die Dr. Meyer van de Geelvinksbaai mede had genomen, werden vriendelijk behandeld; het kostte hem echter moeite, ze bijeen te houden. De Papoea is steeds genegen een feest aan te richten, dat uit dansen, zingen, het drinken van palmwijn en zooveel mogelijk eten bestaat, en dikwijls dagen achtereen wordt voortgezet. Ook des nachts blijven de feestgenooten bijeen op de galerij voor het huis; men slaapt op den grond en rust daarbij met het hoofd op een klein, kunstig gesneden houten blok, opdat het kapsel niet in wanorde gerake.

Bij de monding van den Jakati in de golf van Mac-Cluer, ligt een tamelijk dicht bevolkt eiland, waarvan de bewoners met die van den vasten wal in bijna onophoudelijke veete leven. Toen Dr. Meyer langs dit eiland heen voer, liet hij uit voorzorg, zoodra zich een inlander vertoonde, eenige schoten doen, en koos zich eerst eene ligplaats voor den nacht, toen hij zich in open water, midden in de golf, bevond. Des morgens ten twee, en nogmaals ten vier uur, werden onze reiziger en de zes hem vergezellende Maleiers door een vreemd geluid gewekt; zij meenden eerst schoten te hooren vallen, maar overtuigden zich spoedig, dat het gerucht veroorzaakt werd door het afbreken en omvallen van boomen. Later bleek, dat er eene sterke aardbeving had plaats gegrepen; daar echter de boot, waarin Dr. Meyer overnachtte, in een moerassiger bodem lag, zoo had hij de schuddingen niet gevoeld. Aardbevingen zijn in deze streek niet zeldzaam: hun brand- en uitgangspunt ligt meestal in het Arfakgebergte.

Nadat onze reiziger zijn doel, om de landengte in hare geheele breedte door te trekken, had bereikt, moest hij, wederom over land, naar de Geelvinksbaai terugkeeren, waar zijn schip lag. Aan de zuidzijde kon Dr. Meyer het Arfakgebergte niet bestijgen, omdat hij daar geene nederzettingen gevonden had. Eenige uren van Dorey verwijderd, ligt ten noorden van het gebergte, het dorp Andai; daar woont een hollandsche zendeling in de beste verstandhouding met de inlanders, doch zonder eenigen invloed op hen uit te oefenen. Van daar uit gelukte het hem, het Arfakgebergte tot eene hoogte van ruim zesduizend voet te beklimmen; nog niemand had voor hem dit gebergte bezocht, met uitzondering van den italiaanschen reiziger Albertis, die in 1872 het Arfakgebergte tot omstreeks drieduizend voet hoogte bestegen had. Meyer rekent, dat het hoogste punt niet veel boven de zevenduizend voet reikt. De bevolking is uiterst schaarsch, en leeft in diepe armoede en walgelijke onreinheid; in de bergen is het daar, zoo dicht bij den equator, vochtig en koud; in de dichte wouden wordt het eerst omstreeks zeven uren dag, tegen tien uur is alles weder in nevelen en wolken gehuld, en een tropische regen valt bij stroomen naar beneden, zelfs in het zoogenaamde droge jaargetijde. De Arfakis zijn daartegen gehard; maar voor Europeanen en Maleiers is een langer oponthoud hier onmogelijk.

Niet zonder belang zijn de volgende opmerkingen van een zoo kalmen en scherpzinnigen waarnemer, die met open blik en zonder eenig vooroordeel de verschijnselen, welke zich aan hem voordeden, heeft onderzocht. „Men verhaalt wel,” zoo zegt hij, „van menschen met stroeve ongekroesde hairen, van maleische volkplantingen, van stammen met lichter huidkleur en meer dergelijke zaken. Van dit alles heb ik, op de proef, niets bewaarheid bevonden. Nergens op Nieuw-Guinea heeft men sporen van maleische nederzettingen kunnen aanwijzen, en er is geen grond om aan te nemen, dat zij immer bestaan hebben. Over het algemeen stelt men zich het verkeer tusschen de Maleiers en Papoeas te levendig voor; tot dusver hebben de Maleiers op Nieuw-Guinea nergens een blijvenden invloed uitgeoefend. Menschen met lichter kleur vindt men hier (in het Arfakgebergte) even weinig als aan de zuidkust; althans de berichten der reizigers kunnen moeilijk in dien zin worden verstaan, wanneer men op de plaats zelve de kleurschakeeringen bij de Papoeas bestudeerd heeft, en daarbij niet uit het oog verliest: vooreerst, dat zij inderdaad niet zwart zijn, zooals men meestal verkeerdelijk meent, maar bruin of hoogstens zwartachtig bruin; en ten andere, dat ook bij hen, als bij alle volken van den indischen archipel, eene zeer aanmerkelijke afwisseling en schakeering in de kleur der huid gevonden wordt.” Uit eigene aanschouwing kan Dr. Meyer uitdrukkelijk de verzekering geven, dat de bewoners van het Arfakgebergte geheel en al tot denzelfden stam van Papoeas behooren, als de bewoners der kust. „Omtrent dit punt, zegt hij, kan niet de minste twijfel bestaan, en ik zou de mogelijkheid dat in het binnenland nog andere stammen wonen kunnen—voor welke bewering echter niet de minste grond aanwezig is—niet durven loochenen, wanneer wij thans niet in het bezit waren van waarnemingen op zoovele onderscheidene punten van Nieuw-Guinea gedaan, en die, wat de bevolking des lands betreft, in de hoofdzaak zoo geheel eenstemmig luiden.”

III

Den 11 April 1858 landde de heer Russell Wallace te Dorey, aan den oever eener fraaie baai gelegen, aan wier uiteinde zich een hooge kaap verheft, die met twee of drie kleine eilandjes eene veilige ankerplaats voor de schepen vormt. Wij vonden daar, zegt hij, een hollandsche brik, die steenkolen kwam brengen voor de oorlogsstoomboot de Etna, die iederen dag werd verwacht, en langs de kusten van Nieuw-Guinea kruiste, ten einde eene plek op te sporen, geschikt voor de vestiging eener kolonie. Des avonds brachten wij een bezoek aan boord van de brik, alvorens ik in het dorp Dorey aan wal ging, waar ik eene geschikte plaats voor mijne woning moest opzoeken. De heer Otto, een duitsche zendeling, had de beleefdheid, voor mij eene overeenkomst aan te gaan met de inlandsche hoofden, die reeds den volgenden morgen lieden uitzonden om hout, rotting, en bamboes te hakken en te verzamelen.

 

De dorpjes Mansinam en Dorey waren in sommige opzichten nieuw voor mij. De huizen zijn boven het water gebouwd, en niet te bereiken dan over lange, smalle, ruw bewerkte bruggetjes of loopplanken. De woningen zijn zeer laag; het dak heeft de gedaante van een groote schuit, met de kiel naar boven. De palen, waarop de huizen, de bruggen en de portalen rusten, zijn niet veel meer dan gedraaide stokken, zonder eenige orde geplaatst en er zeer versleten uitziende. De vloeren bestaan uit soortgelijke stokken, zoo slecht geschikt en zoo ver van elkander, dat het mij bijna onmogelijk was daarover te loopen. Bij wijze van muren, heeft men brokken van planken van oude booten, verrotte matten, palmbladeren, zonder eenige orde of symmetrie geschikt, die er zoo smerig, armoedig en verwaarloosd uitzien, als men zich denken kan. Aan het einde van het dak hangen menschenschedels, zegeteekenen uit de gevechten met de Arfakis uit het gebergte, die dikwijls het dorp overvallen. Het zoogenaamde huis van den dorpsraad, dat de gedaante van een kano heeft, rust op wat zwaarder palen, ruw behouwen, en eenigermate het beeld vertoonende van een man of eene vrouw; op het portaal voor den hoofdingang zijn zeer onkiesche beeldwerken geplaatst.

Inboorling van Dorey.


De bewoners van deze ellendige huizen hebben zeer veel gelijkenis met de bewoners der Arou-eilanden; sommigen hunner zijn inderdaad zeer schoon, groot en welgemaakt van gestalte, met sterk sprekende trekken en lange arendsneuzen. De kleur hunner huid is donkerbruin, dikwijls bij zwart af; de kolossale kapsels, wolfshoofden genaamd, zijn hier nog meer in de mode dan elders, en worden als eene schoonheid van den eersten rang beschouwd; eene groote zestandige vork van bamboes wordt doorgaans bij wijze van kam gebruikt, en in ledige oogenblikken is ieder daarmede bezig om zijn hairen in orde te houden en te voorkomen, dat de groote natuurlijke pruik niet hopeloos en reddeloos in de war gerake.

De drie eerste dagen na onze aankomst werden gebruikt om mijne hut te bouwen, waartoe ik, behalve de hulp van mijn eigen volk, ook die van een dozijn Papoeas noodig had. Het was alles behalve gemakkelijk, deze laatsten aan het werk te krijgen en te houden: nauwelijks verstonden zij een enkel woord maleisch, en om hun mijne bevelen te geven, moest ik mijne toevlucht nemen tot gebarenspraak en zeer duidelijke aanwijzingen. Maar wanneer ik hun nu, bij voorbeeld, met veel moeite aan het verstand had gebracht, dat ik andere stokken noodig had, dan gingen er geen twee, maar zes of acht heen om ze te halen, hoewel blijkbaar een paar man volkomen voldoende waren voor dien arbeid, en ik de anderen vrij wat beter gebruiken kon. Op zekeren ochtend brachten zij met hun tienen maar eene enkele bijl mede, hoewel zij zeer goed wisten, dat ik op dat oogenblik zulke werktuigen niet beschikbaar had.


Papoea uit de omstreken van Dorey.


Mijne woning stond op een kleinen heuvel, twee honderd el van het strand en nevens den voornaamsten weg, die van de hutten naar de ontgonnen terreinen in het bosch loopt. Op een afstand van twintig el vloot een kleine beek, waarin wij ons des morgens baadden, en die ons uitnemend drinkwater verschafte. Ik liet het kreupelhout in het rond weghakken, opdat licht en lucht ongehinderd tot de woning zouden kunnen doordringen: sommige groote woudboomen verspreidden nabij de hut eene liefelijke schaduw. Onze hut, twintig voet lang en vijftien voet breed, was uit boomstammen opgetrokken; de vloer was van bamboes, de deur van rijswerk; een groot venster zag op de zee uit: ik zette daar mijne tafel in, die door een laag beschot van mijn bed was gescheiden. Ik kocht groote matten van palmbladen, die uitnemend geschikt waren om tot beschotten en wanden te dienen; de matten, die ik medegebracht had, werden op het dak gelegd en met atap bedekt, dat de inlanders voor mij vervaardigden. Een weinig achterwaarts van het huis stond een klein vertrekje dat tot keuken diende; en mijne bedienden plaatsten onder een afdak de bank, waarop ik de vogelhuiden bereidde. Ik liet mijn levensmiddelen en mijn bagage uit het schip halen; ik betaalde mijne wilden met messen en bijlen, en zond hen weg.

Den volgenden morgen vervolgde onze goelet hare reis naar de oostelijke eilanden, en ik was nu meer dan waarschijnlijk de eenige Europeaan, in het groote land der Papoeas tijdelijk gevestigd.

Daar ik de inboorlingen niet volkomen vertrouwde, hielden wij bij beurten de wacht, en zorgden dat onze geweren steeds geladen waren: voorzorgsmaatregelen, die wij weldra, na verloop van eenigen tijd, nalieten, nadat ons de vredelievende gezindheid onzer buren was gebleken. Bovendien konden wij er tamelijk gerust op zijn, dat zij het nooit zouden durven wagen, vijf welgewapende mannen aan te vallen. Wij waren nog een paar dagen bezig met de laatste hand aan ons huis te leggen, met gaten te stoppen en plankjes te bevestigen om mijne exemplaren te laten drogen, met een pad te banen tot aan de beek; en den grond voor het huis te effenen.


Papoea uit de omstreken van Dorey.


De stoomboot de Etna was nog niet aangekomen; de met steenkolen geladen brik, die, zoo als het contract luidde, een maand lang op de boot gewacht had, ging den 17en weder onder zeil, en op dienzelfden dag gingen onze jagers voor het eerst ter jacht in het woud. Zij brachten mij een prachtige kroonduif en eenige andere gewone vogels mede. Den volgenden morgen kwamen zij terug met een volwassen, geheel ongeschonden paradijsvogel, een paar papou-loris (Lorius domicella), vier andere loris en papagaaien, een indische spreeuw, een ijsvogel en twee of drie vogels van mindere waarde.

Inmiddels ging ik een bezoek brengen aan het dorp, aan de andere zijde van den heuvel, die Dorey beheerscht, gelegen, en nam een kleinen voorraad van katoenen stoffen, messen en glaskoralen mede, ten einde de vriendschap te winnen van het opperhoofd, door wiens tusschenkomst ik eenige manschappen hoopte te verkrijgen, die mij bij de vogeljacht van dienst konden zijn.

De hutten van het dorp liggen verstrooid te midden van open plekken in het woud, die op zeer onvolkomen wijze bebouwd zijn. De twee hutten, die ik bezocht, hebben in het midden een gang, waarop kleine zijgangetjes uitkomen, die elk naar twee kamers voeren, waarvan ieder door een afzonderlijk gezin wordt bewoond. De woningen zijn minstens vijf el boven den grond verheven en rusten op een woud van palen, maar zijn zoo slordig gemaakt en zoo slecht onderhouden, dat een kind zonder moeite tusschen de reten van den planken vloer zou kunnen doorkruipen. De bewoners van dit dorp kwamen mij voor, leelijker te zijn dan die van Dorey: waarschijnlijk zijn zij de echte oorspronkelijke bewoners van dit deel van Nieuw-Guinea; zij leven van landbouw en van de opbrengst der jacht, terwijl de kustbewoners van vischvangst en een weinig handel leven, en eenigszins het voorkomen hebben van volkplanters, die van elders zijn gekomen. Deze bewoners of Arfakis verschillen onderling in vrij sterke mate; zij zijn over het algemeen zwart, maar sommigen zijn bruin, zooals de Maleiers. Hunne hairen, hoewel meer of minder gekroesd, zijn somwijlen kort en niet wollig en zeer zwaar; ik geloof, dat dit het gevolg is van natuurlijke rasverscheidenheid en niet van kunstmatige zorg of mode. Zeer velen lijden aan huidziekten en scheurbuik.

Het oude opperhoofd scheen zeer in zijn schik met mijn geschenk, en beloofde mij (door tusschenkomst van een tolk, dien ik mede had gebracht) dat hij mijne manschappen zou beschermen wanneer zij in de omstreken gingen jagen, en ook dat hij mij vogels en andere dieren zou bezorgen. Gedurende ons gesprek, rookten de inlanders tabak uit houten pijpen, van een langen rechten steel voorzien.

Het regensaizoen spoedde ten einde; de gansche landstreek was doortrokken van vochtigheid. De inboorlingen verwaarloozen de wegen en voetpaden zoo zeer, dat zij dikwijls niet meer zijn dan donkere tunnels met een dak van wild dooreen gegroeide takken, en haast verzinkende in den modder. De Papoea, die geen kleederen heeft welke nat kunnen worden, ploetert ongestoord door die poelen voort, en wascht zich daarna weer schoon in de naburige beek; maar ik, die een broek en laarzen droeg, vond het uiterst onaangenaam, dat ik iederen morgen tot aan de knieën door het slijk moest waden. Lahagi, mijn houthakker, was sedert onze komst nog niet van zijne mat kunnen opstaan: anders zou ik hem hebben opgedragen, op de slechtste punten toegankelijke wegen te banen. De eerste tien dagen regende het regelmatig des avonds en des nachts; maar door ijverig gebruik te maken van de uren waarop de zon scheen, gelukte het mij mijne verzameling niet onbelangrijk te verrijken; behalve eenige nieuwe exemplaren, bezat ik weldra al de vogels en de insecten, die Lesson van zijne reis met het schip de Coquille heeft medegebracht. Maar Dorey is niet de meest geschikte plaats om paradijsvogels te verzamelen; geen enkele inboorling verstaat de kunst om huiden te bereiden. De vogels, die hier te koop worden aangeboden, zijn afkomstig van Amberbaki, veertig mijlen meer westwaarts, waar de lieden van het dorp ze gaan halen.

De lage gronden nabij de kust en de eilandjes in de baai schijnen van rotsen gevormd, die eerst sedert korten tijd boven de oppervlakte van het water zijn opgeheven; zij zijn bezaaid met overblijfselen van polijpen. De kleine heuvelketen, die achter het huis heen tot aan het voorgebergte loopt, bestaat bijna geheel uit koraalrots, schoon er ook sporen van andere rotsformatie worden aangetroffen. Aan de overzijde der baai verheft zich de indrukwekkende massa van het Arfakgebergte, dat, volgens de fransche natuurkundigen, eene hoogte van tienduizend voet zou bereiken en door geheel wilde stammen wordt bewoond. De inwoners van Dorey, die veel van deze hunne woeste naburen te lijden hebben, zijn voor deze bergbewoners uitermate bevreesd; zij zelven weten zeer goed, hoe duur hun de enkele schedels zijn te staan gekomen, die zij als zegeteekenen rondom hunne hutten hebben opgehangen.