Kostenlos

De Drie Musketiers dl. I en II

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Men oordeele of zijn begeerte om het gesprek te beluisteren door die ontdekking heviger werd; zijn oogen namen een zonderlinge uitdrukking aan, en sluipend als een tijgerkat naderde hij de heg; doch hij had nog niets anders dan eenige niets beteekenende woorden zonder zin kunnen hooren, toen een luid en kort geroep hem deed ontroeren en de aandacht der musketiers wekte.

„Officier!” riep Grimaud. – „Gij spreekt, geloof ik, kerel!” zeide Athos, zich op een elleboog ten halve oprichtende en Grimaud door zijn vlammenden blik doende verstijven. Grimaud voegde er dan ook geen woord meer bij en bepaalde er zich toe den wijsvinger in de richting der heg uit te strekken, door dat gebaar den kardinaal en zijn geleide aankondigende.

In één sprong waren de vier musketiers overeind en groetten eerbiedig. De kardinaal scheen woedend te zijn.

„Het lijkt, dat men bij de heeren musketiers waakzaam is; komt de Engelschman over land, of beschouwen de musketiers zich als hoofd-officieren?” – „Uwe Eminentie!” antwoordde Athos, want hij alleen had te midden der algemeene verwarring de kalmte en koelbloedigheid eens edelmans behouden, die hem nooit verlieten: „Eminentie! wanneer de musketiers geen dienst doen of zoo die geëindigd is, drinken en dobbelen zij en zijn voor hun lakeien zeer groote heeren.” – „Lakeien,” bromde de kardinaal, „lakeien, die het bevel hebben hun meesters te waarschuwen, wanneer iemand voorbijkomt; dat zijn geen lakeien, dat zijn schildwachten.” – „Uwe Eminentie ziet toch wel dat, indien wij deze voorzorg niet hadden genomen, wij Uwe Eminentie zouden hebben laten voorbijgaan, zonder u onzen eerbied te betuigen en te bedanken voor de ons bewezen goedheid van ons te hebben vereenigd, D’Artagnan!” vervolgde hij, „gij, die zooeven de gelegenheid wenschtet uw dankbaarheid aan Zijne Eminentie te betuigen, ziehier nu die gelegenheid, maak er gebruik van.”

Die woorden werden met die onveranderlijke koelbloedigheid uitgesproken, die in oogenblikken van gevaar Athos zoozeer onderscheidde, en met die bovenmatige beleefdheid, welke hem, bij zekere gelegenheden, meer majesteit gaf dan menigen geboren koning. D’Artagnan trad nader en stamelde eenige woorden van dankbetuiging, die spoedig onder den somberen blik van den kardinaal verstomden.

„Het doet er niet toe, heeren!” ging de kardinaal voort, zonder den minsten schijn zijn aanvankelijk voornemen te laten varen, ondanks de wending, die Athos aan het gesprek had gegeven, „het doet er niet toe, ik wil niet, dat eenvoudige soldaten, omdat zij het voordeel genieten in een begunstigd korps te dienen, op die wijze den grooten heer vertoonen, terwijl de krijgstucht voor hen dezelfde als voor anderen is.”

Athos liet den kardinaal volkomen uitspreken, en zich buigende ten teeken van overtuiging, hernam hij op zijn beurt: „De krijgstucht, Uwe Eminentie! hoop ik, dat in geen geval door ons is uit het oog verloren. Wij doen op dit oogenblik geen dienst, en wij meenden buiten diensttijd over onzen tijd naar willekeur te kunnen beschikken. Indien wij nogmaals zoo gelukkig mochten zijn van Uwe Eminentie eenige bijzondere bevelen te ontvangen, zijn wij gereed te gehoorzamen. Uwe Eminentie ziet,” vervolgde Athos, de wenkbrauwen fronsende, want die ondervraging begon hem te vervelen, „dat wij, om dadelijk bij het minste onraad gereed te kunnen zijn, onze wapens hebben medegenomen.” – En hij wees den kardinaal de vier musketten, die tegen elkander gezet bij de trom stonden, op welke de dobbelsteenen en de kaarten lagen. – „Uwe Eminentie gelieve te gelooven,” voegde d’Artagnan er bij, „dat wij u tegemoet zouden zijn gekomen, indien wij hadden kunnen veronderstellen, dat Uwe Eminentie met een zoo klein geleide ons naderde.”

De kardinaal beet zich op zijn knevel en een weinig op de lippen. – „Weet gij wel, waarnaar gijlieden lijkt, altijd bij elkander, gewapend, zooals gij zijt, en door uw knechts bewaakt?” zeide de kardinaal, „gij gelijkt vier samenzweerders.” – „O! wat dat betreft, Uwe Eminentie! dat is waar,” zeide Athos, „en wij spannen samen, zooals Uwe Eminentie het op zekeren dag heeft kunnen zien; maar het is tegen de bewoners van la Rochelle.” – „O, heeren staatkundigen!” hernam de kardinaal op zijn beurt de wenkbrauwen fronsende, „men zou misschien in uw hersenen het geheim van vele dingen vinden, indien men er in lezen kon als in dien brief, welken gij verborgt, toen gij mij zaagt naderen.”

Een blos overdekte het gelaat van Athos; hij trad Zijne Eminentie een schrede nader. – „Men zou zeggen, dat gij ons waarlijk verdenkt, Uwe Eminentie! en wij een werkelijk verhoor ondergaan. Als dat zoo is, dat Uwe Eminentie dan zoo goed zij zich te verklaren, wij zullen dan ten minste weten, waaraan wij ons te houden hebben.” – „En indien het al een verhoor moge zijn,” hernam de kardinaal, „anderen dan gij hebben dit ondergaan, mijnheer Athos! en hebben geantwoord.” – „Daarom zeide ik ook tot Uwe Eminentie, dat gij ons slechts te ondervragen hadt en wij bereid waren te antwoorden.” – „Wat is dat voor een brief, dien gij wildet lezen, mijnheer Aramis! doch dien gij hebt verborgen?” – „Die brief is van een vrouw, Uwe Eminentie!” – „Ja, ik begrijp, die soort van brieven vereischen geheimhouding; maar men mag ze toch wel aan een biechtvader vertoonen, en gij weet, ik heb de wijding ontvangen.” – „Uwe Eminentie!” hernam Athos met een kalmte, die des te vreeselijker was, daar hij zijn hoofd waagde met derwijze te antwoorden, „Uwe Eminentie! die brief is van een vrouw, maar hij is niet geteekend Marion Delorme, noch mevrouw de Combalet, noch mevrouw de Chaulnes.”14)

De kardinaal werd bleek als een lijk. Een woeste bliksemstraal schoot uit zijn oogen. Hij wendde zich als om een bevel aan Cahussac en la Houdinière te geven; Athos zag die beweging, hij naderde een schrede de musketten, op welke de drie vrienden het oog gevestigd hielden als lieden, die niet zeer genegen zijn zich te laten aanranden. De kardinaal was met de zijnen slechts drie personen sterk, terwijl de musketiers met de lakeien er zeven telden; hij oordeelde de partij dus al te ongelijk, vooral indien Athos en zijn vrienden samenzwoeren; en door een dier plotselinge ommekeeren, welke hij steeds bij de hand had, loste hij al zijn gramschap in een glimlach op.

„Kom, kom,” zeide hij, „gij zijt brave jongelieden, trotsch bij het zonlicht, in de duisternis, en het kan geen kwaad zich zelven goed te bewaken, wanneer men anderen zoo goed bewaakt. Mijne heeren! ik heb den nacht niet vergeten, toen gij mij tot geleide strektet bij mijn gang naar den Rooden Duiventoren. Indien er nu eenig gevaar bestond op den weg, dien ik zal volgen, zou ik u verzoeken mij te vergezellen; maar dewijl zulks het geval niet is, kunt gij blijven, waar gij zijt, uw flesschen ledigen, uw partij en uw briefwisseling eindigen. Vaartwel, mijne heeren!”

En het paard bestijgende, dat Cahussac hem had gebracht, groette hij hen met de hand en vertrok.

De vier jongelieden, overeind en onbeweeglijk staande gebleven, volgden hem met hun blikken zonder een woord te spreken, totdat zij hem uit het gezicht hadden verloren. Toen zagen zij elkander aan, allen waren ontsteld; want ondanks het vriendelijk vaarwel van Zijne Eminentie, begrepen zij, dat de kardinaal met de woede in zijn hart vertrokken was. Alleen Athos grimlachte trots en verachtelijk. Toen de kardinaal buiten het bereik der stem en uit het oog was, riep Porthos, die groote begeerte had zijn kwade luim op iemand te doen neerkomen: „Die Grimaud heeft al zeer laat geroepen.”

Grimaud wilde antwoorden om zich te verontschuldigen; Athos hief den vinger op en Grimaud zweeg. – „Zoudt gij den brief hebben gegeven, Aramis?” vroeg d’Artagnan. – „Ik,” zeide Aramis, „had reeds een besluit genomen; indien hij den brief geëischt had, zou ik hem dien hebben aangeboden met de eene hand, terwijl ik hem met de andere aan mijn degen zou hebben geregen.” – „Ik vermoedde het wel,” zeide Athos, „en daarom heb ik mij tusschen u en hem gesteld. Waarlijk, die man is wel onvoorzichtig andere mannen dus toe te spreken. Men zou zeggen, dat hij nooit anders dan met vrouwen en kinderen te doen heeft gehad.” – „Mijn waarde Athos!” zeide d’Artagnan, „ik bewonder u; maar in alle geval hadden wij ongelijk.” – „Hoe, ongelijk!” riep Athos. „Aan wien behoort dan de lucht, welke wij inademen? aan wien de oceaan, welke zich voor ons oog uitstrekt? aan wien de brief uwer minnares? behoort dit alles den kardinaal? Op mijn eer, die man verbeeldt zich, dat de wereld hem toebehoort. Gijlieden stondt daar stamelend, ontroerd, vernietigd; het was alsof de Bastille zich voor uw oogen verhief, en de reusachtige Medusakop u in steenblokken had veranderd. Wel, is het samenzweren, wanneer men verliefd is! Gij zijt verliefd op een vrouw, die de kardinaal heeft doen opsluiten; gij wilt haar den kardinaal ontrukken; dat is een partij, die gij met Zijne Eminentie speelt. Die brief is uw spel. Waarom zoudt gij nu uw spel openleggen? Laat hij het raden! Wij raden wel het zijne.” – „Het is waar, Athos! wat gij zegt is zeer juist.” – „Welnu, laat er dan van het gebeurde geen sprake meer zijn, en laat Aramis de lezing van den brief zijner nicht voortzetten, waar die door de komst van den kardinaal werd afgebroken.”

Aramis haalde den brief uit zijn zak; de drie vrienden naderden hem en de drie lakeien begaven zich in een groep rondom de Damejeanne.

„Gij hebt slechts een paar regels voorgelezen,” zeide d’Artagnan, „begin dus den brief van voren aan.” – „Gaarne,” zeide Aramis.

„Waarde neef!

„Ik geloof, dat ik er toe zal besluiten naar Béthune te vertrekken, waar mijn zuster onze kleine dienstmaagd in het Karmelieten-klooster heeft doen gaan. Het arme kind heeft zich onderworpen; zij weet, dat zij niet elders kan zijn, zonder dat het heil harer ziel gevaar loopt. Intusschen, wanneer onze familiezaken zich naar wensch schikken, geloof ik, dat zij het wagen zal te zondigen, en zij tot hen zal terugkeeren, die zij beweent; te meer daar zij weet, dat men steeds aan haar denkt. Onderwijl is zij niet al te gelukkig; al wat zij begeert is een brief van haar aanstaande. Ik weet wel, dat dergelijke zaken moeilijk door de tralies kunnen; maar in alle geval, zooals ik u reeds heb bewezen, waarde neef! ben ik tamelijk slim, en ik belast mij met uw boodschap. Mijn zuster dankt u voor uw hartelijke en blijvende herinnering; zij is eenigen tijd zeer ongerust geweest; maar thans is zij eenigszins gerustgesteld, daar zij haar klerk naar ginds heeft doen vertrekken, opdat er niets onverwachts plaats hebbe.

 

„Vaarwel, waarde neef! schrijf ons zoo dikwijls mogelijk, namelijk telkens, wanneer gij meent zulks met zekerheid te kunnen doen. – Ik omhels u.

Marie Michon.”

„Ach! hoeveel ben ik u niet verschuldigd, Aramis?” riep d’Artagnan. „Lieve Constance! Eindelijk heb ik tijding van haar. Zij leeft, zij is in zekerheid in een klooster; zij is te Béthune, Athos?” – „Wel, op de grenzen van Artois en Vlaanderen. Wanneer eenmaal het beleg zal zijn geëindigd, kunnen wij derwaarts een reisje doen.” – „En het zal niet lang meer duren,” zeide Porthos; „want men heeft dezen morgen nog een spion gehangen, die verklaarde, dat de belegerden reeds aan het leder hunner schoenen waren begonnen. In de veronderstelling nu, dat zij, na het bovenleder te hebben gegeten, aan de zolen zullen beginnen, zie ik niet al te goed, wat hen daarna zal overschieten, ten minste als zij elkander niet eten.” – „Arme dwazen!” zeide Athos, een glas heerlijken Bordeaux ledigende, die, hoewel destijds niet zoo beroemd zijnde als thans, het echter niet minder verdiende. „Arme dwazen! alsof de katholieke godsdienst niet de voordeeligste en de aangenaamste aller godsdiensten ware. Om het even,” hernam hij, na zijn tong tegen zijn verhemelte te hebben doen klappen, „zij zijn trouwe en dappere lieden… Maar wat duivel doet gij toch, Aramis?” vervolgde Athos, „bergt gij den brief weder in uw zak?” – „Ja,” zeide d’Artagnan, „Athos heeft gelijk, men moet hem verbranden. En daarenboven, wie weet of de kardinaal niet een geheim bezit om in de asch te kunnen lezen.” – „Hij moet er een hebben,” zeide Athos. – „Maar wat wilt gij met den brief doen?” vroeg Porthos. – „Kom hier, Grimaud!” riep Athos.

Grimaud stond op en naderde. – „Om u te straffen zonder verlof gesproken te hebben, mijn vriend, zult gij dat papier inslikken; en vervolgens, om u voor den dienst te beloonen, dien gij ons bewezen hebt, kunt gij daarna dit glas wijn ledigen. Ziedaar vooreerst den brief, kauw hem goed.” – Grimaud glimlachte, de oogen op het glas houdende, dat Athos boordevol had geschonken; hij kauwde het papier en slikte het door. – „Bravo! mijnheer Grimaud!” zeide Athos, „en nu drink uit. Gij behoeft mij niet te danken.”

Grimaud dronk een glas Bordeaux-wijn leeg; maar zijn naar den hemel gerichte oogen spraken gedurende die liefelijke bezigheid een taal, die, hoewel stom, niet minder welsprekend was. – „En nu,” zeide Athos, „althans indien de kardinaal niet het verstandig denkbeeld mocht koesteren, om Grimaud den buik te doen openen, geloof ik, dat wij ten naasten bij gerust kunnen zijn.”

Onderwijl zette Zijne Eminentie zijn treurige wandeling voort, in zijn baard mompelende: „Onvoorwaardelijk, die vier mannen moeten de mijne zijn.”

HOOFDSTUK XXI.
Een eerste dag van gevangenschap

Keeren wij tot milady terug, die wij, door een blik op de kust van Frankrijk te werpen, voor een oogenblik uit het oog hebben verloren. Wij zullen haar in denzelfden wanhopigen toestand wedervinden, waarin wij haar hebben gelaten, en in een afgrond van sombere vertwijfeling verzonken; een donkere hel, voor wier deur zij bijna de hoop heeft verloren; want voor het eerst twijfelt, voor het eerst vreest zij.

In twee omstandigheden is haar de fortuin ontrouw geweest, in twee omstandigheden heeft zij zich ontdekt, verraden gevonden, en in die beide omstandigheden is zij bezweken tegenover den noodlottigen geest, ongetwijfeld door den Heere gezonden om haar te bestrijden.

D’Artagnan heeft haar overwonnen, zij, die onoverwinnelijke macht des boozen. Hij heeft haar in haar liefde misleid, in haar hoogmoed vernederd, in haar eerzucht bedrogen; en ziedaar, nu treft hij haar in haar fortuin, treft haar in haar vrijheid en bedreigt zelfs haar leven. Wat meer is, hij heeft een gedeelte van haar masker opgelicht, dat schild, waarmede zij zich bedekt, en dat haar zoo sterk maakt. D’Artagnan heeft van Buckingham, dien zij haat, zooals zij alles haat, wat zij eens heeft bemind, den storm afgewend, waarmede Richelieu hem in de persoon der koningin bedreigde. D’Artagnan heeft zich voor de Wardes doen doorgaan, voor wien zij de gloeiende liefdedrift eener tijgerin gevoelde, een drift, even onstuimig als dergelijke vrouwen die kunnen gevoelen. D’Artagnan kent dat vreeselijk geheim, hetwelk zij gezworen heeft, dat niemand zou kennen zonder te sterven. Ten slotte, op het oogenblik dat zij van Richelieu een volmacht ontvangt, met wier hulp zij zich op haar vijand zal wreken, wordt haar die volmacht ontrukt, en het is d’Artagnan, die haar gevangen houdt en haar naar de een of andere walgelijke Botanybay of schandelijke Tyburn van den Indischen oceaan zal zenden. Want dat alles komt ongetwijfeld van d’Artagnan; van wien anders zou zooveel schande, op haar hoofd gestapeld, kunnen voortkomen, dan van hem? Hij alleen heeft aan lord de Winter die afschuwelijke geheimen kunnen overbrengen, welke hij door een noodlottigen samenloop van omstandigheden het een na het ander ontdekt heeft. Hij kende haar schoonbroeder; hij zal hem geschreven hebben. Hoeveel haat verzamelt zij drop voor drop in haar boezem!

Daar zit zij onbeweeglijk en met gloeiende, strakke oogen in haar eenzaam vertrek; hoe wèl paren zich de uitbarstingen van het gesmoord gebrul, dat bijwijlen haar boezem ontglipt, aan het gedruisch der zich verheffende baren, die brullend, donderend als een eeuwige, onmachtige wanhoop tegen de rots uiteenspatten, op welke dit somber, trotsch kasteel gebouwd is. Hoe heerlijk schijnen haar de plannen van wraak, die zij, bij het licht der bliksemstralen, welke haar woedende gramschap haar in den geest doet zien, tegen juffrouw Bonacieux, tegen Buckingham, en vooral tegen d’Artagnan beraamt; maar die echter nog verborgen zijn in de donkere toekomst.

Ja, maar om zich te wreken, moet men vrij zijn, en om vrij te zijn, wanneer men gevangen is, moet men een muur doorbreken, traliën uitnemen, den grond doorgraven, al welke ondernemingen door een geduldigen, sterken man kunnen worden ten einde gebracht, maar voor welke de koortsachtige drift eener vrouw moet zwichten. Daarenboven wordt, om dit alles te doen, veel tijd vereischt… maanden, jaren! en zij, zij heeft slechts tien of twaalf dagen, zooals lord de Winter heeft gezegd, haar broederlijke en vreeselijke cipier. En echter zou zij, een man zijnde, dit alles beproeven, en misschien zou zij slagen; waarom heeft de Hemel zich dan zoozeer vergist, door dien mannelijken geest in dat teedere, zwakke lichaam te doen huizen? Ook waren de eerste oogenblikken harer gevangenschap vreeselijk; en eenige stuiptrekkingen van razernij, welke zij niet kon overwinnen, hebben der natuur de schuld harer vrouwelijke zwakheid betaald. Maar van lieverlede heeft zij zich boven de uitbarstingen van haar dwazen toorn verheven, de zenuwachtige stuiptrekkingen haars lichaams zijn verdwenen, en nu ligt zij neer, als een ineengekronkelde, vermoeide slang, die rust.

„Och! ik was dwaas mij zoo te vervoeren,” zegt zij, in den spiegel ziende, die aan haar oogen haar gloeienden blik terugkaatst, door welken zij zich zelve schijnt te ondervragen. „Geen geweld! geweld is een bewijs van zwakheid; en daarenboven, door dat middel is mij nooit iets gelukt. Misschien zou ik, indien ik mijn krachten jegens vrouwen aanwendde, kans hebben, ze nog zwakker dan ik te vinden, en ze bijgevolg kunnen overwinnen; maar het zijn mannen, waarmede ik worstel, en ik ben slechts een vrouw voor hen. Worstelen wij dus als een vrouw; mijn kracht is in mijn zwakheid.”

Toen, als om zich zelve te overtuigen, welke veranderingen zij aan haar zoo uitdrukkingsvol en edel gelaat kon geven, deed zij het achtereenvolgens allerlei uitdrukkingen aannemen, vanaf die des toorns, welke al haar trekken misvormde, tot aan die van den vriendelijksten, verleidelijksten glimlach. Eindelijk nam, onder haar behendige vingers, haar hoofdhaar al die krullingen aan, welke zij meende aan haar bekoorlijk gelaat meer schoonheid te zullen bijzetten, en lispte zij ten laatste over haar zelve tevreden: „Komaan! alles is nog niet verloren, ik ben steeds schoon.”

Het was ongeveer acht uur des avonds; milady bespeurde een bed; zij meende, dat rust gedurende weinige uren niet alleen haar hoofd en haar denkbeelden zoude verfrisschen, maar nog bovendien haar gelaatskleur. Onderwijl kwam in haar, alvorens te gaan slapen, een beter denkbeeld op. Zij had van een avondmaal hooren spreken. Reeds was zij één uur in dat vertrek, en men zou niet lang meer wachten haar eten te brengen. De gevangene wilde geen tijd verloren laten gaan, en zij besloot nog dienzelfden avond eenige pogingen aan te wenden, om het karakter te bestudeeren van hen, die haar moesten bewaken en dienen.

Een licht blonk onder haar deur; dat licht duidde de terugkomst harer bewakers aan. Milady, die overeind stond, wierp zich haastig in haar leuningstoel, haar hoofd achterover latende hangen, van hetwelk haar fraai hoofdhaar los en verward neergolfde; haar borst was half bloot onder de verkreukte kanten; de eene hand hield zij op haar hart, de andere hing langs haar zijde neder. – Men schoof de grendels weg, de deur kraste op haar hengsels, voetstappen weergalmden in de kamer en naderden.

„Zet die tafel daar,” zeide een stem, welke de gevangene voor die van Felton herkende. – Het bevel werd volbracht. – „Gij moet kaarsen binnenbrengen en de schildwacht doen aflossen,” ging Felton voort; en dat dubbel bevel, dat de jonge luitenant denzelfden persoon gaf, bewees aan milady, dat haar dienaars dezelfde als haar bewakers waren, namelijk soldaten.

De bevelen van Felton werden overigens met een zwijgende snelheid uitgevoerd, welke een goed denkbeeld gaf van den staat, waarin hij de krijgstucht hield. Eindelijk wendde Felton, die milady nog niet had aangezien, zich tot haar.

„Ha! ha!” zeide hij, „zij slaapt. Goed, als zij ontwaakt, kan zij soupeeren.” – En hij deed eenige schreden om zich te verwijderen. – „Maar, luitenant!” zeide een minder ongevoelig soldaat dan zijn overste, en die milady was genaderd, „die vrouw slaapt niet.” – „Wat! slaapt zij niet?” riep Felton, „wat doet zij dan?” – „Zij ligt in onmacht; haar aangezicht is zeer bleek, en hoe ik ook luister, ik hoor haar ademhaling niet.” – „Gij hebt gelijk,” zeide Felton, na milady te hebben beschouwd van de plaats, waar hij stond, zonder één schrede haar te naderen. „Ga lord de Winter waarschuwen, dat zijn gevangene in zwijm ligt; want ik weet niet, wat ik doen moet; in dat geval is niet voorzien.”

De soldaat vertrok, om de bevelen zijns officiers te volbrengen. Felton ging op een stoel zitten, die bij toeval bij de deur stond, en wachtte zonder één woord te spreken en onbeweeglijk. Milady bezat die groote, door de vrouwen zoo ijverig bestudeerde kunst, van alles te zien met behulp van een spiegel, een weerschijn of een schaduw. Zij beschouwde Felton, die haar den rug toekeerde en bleef hem ongeveer tien minuten beschouwen, gedurende welke de onbeweeglijke bewaker zich niet één enkele maal omkeerde. – Zij bedacht toen, dat lord de Winter zou komen, die door zijn tegenwoordigheid meer kracht aan zijn cipier zou geven. Haar eerste proefneming was mislukt; maar zij troostte er zich over als een vrouw, die nog meer hulpmiddelen heeft. Bijgevolg richtte zij het hoofd op en slaakte een flauwen zucht. Op dien zucht zag Felton eindelijk om.

„Ha! zijt gij eindelijk ontwaakt, mevrouw!” zeide hij, „ik behoef dus hier niet meer te zijn. Als gij het een of ander mocht noodig hebben, kunt gij roepen.” – „Ach, mijn God! mijn God! wat heb ik geleden!” lispte milady, met die welluidende stem, welke, gelijk aan die der Sirenen, al diegenen bekoorde, welke zij wilde in het verderf storten. – En zij nam, zich in haar leuningstoel oprichtende, een houding aan nog bekoorlijker en ongedwongener dan die zij liggende had.

 

Felton stond op. – „Gij zult alzoo drie malen daags bediend worden, mevrouw!” zeide hij: „des morgens te negen uur, des namiddags te een uur, en des avonds te acht uur. Indien u zulks niet bevalt, kunt gij andere uren bepalen, dan die ik u voorstel, en omtrent dat punt zal men zich aan uw begeerte onderwerpen.” – „Maar zal men mij dan altijd geheel alleen in deze groote, treurige kamer laten?” vroeg milady. – „Een vrouw uit de omstreken is ontboden geworden, om voortaan in het kasteel te zijn, en telkens, wanneer gij haar tegenwoordigheid mocht verlangen, zal zij bij u komen.” – „Ik dank u, mijnheer!” antwoordde de gevangene nederig. – Felton maakte een lichte buiging en begaf zich naar de deur.

Op het oogenblik, dat hij den drempel zou overgaan, verscheen lord de Winter in de gang, gevolgd door den soldaat, die hem van de bezwijming van milady bericht had gebracht; hij hield in zijn hand een fleschje met vlugzout.

„Wel, wel! wat gebeurt er toch?” riep hij op spottenden toon, zijn gevangene overeind ziende en Felton gereed om te vertrekken. „Is die doode al weer verrezen? Goddam, Felton! mijn zoon! hebt gij dan niet opgemerkt, dat men u voor een schooljongen aanziet, en men het eerste bedrijf van een komediestuk speelt, waarvan wij zonder twijfel het pleizier zullen hebben al de verwikkelingen te kunnen volgen?” – „Ik twijfelde er aan, mylord!” antwoordde Felton; „maar dewijl de gevangene in alle geval een vrouw is, wilde ik jegens haar al de onderscheiding in acht nemen, welke ieder welopgevoed man aan een vrouw is verschuldigd, al is het dan niet voor haar, dan toch voor zich zelven.”

Milady liep een rilling door het gansche lichaam. Die woorden van Felton vloeiden als ijs door al haar aderen.

„Alzoo,” hernam de Winter lachende, „hebben dat fraaie hoofdhaar, zoo sierlijk ten toon gespreid, dat blanke vel en die smachtende blik uw steenen hart nog niet vermurwd?” – „Neen, mylord!” antwoordde de ongevoelige jongeling; „en geloof mij wel, er behoort meer toe dan gebaren en de koketterie eener vrouw, om mij te verleiden.” – „In dat geval, mijn brave luitenant! zullen wij milady iets anders laten zoeken en aan tafel gaan. Maar wees gerust, zij heeft een zeer vruchtbare verbeelding, en het tweede bedrijf van het tooneelspel zal spoedig het eerste volgen.” – En bij deze woorden stak de Winter zijn arm in dien van Felton en trok hem lachende voort.

„O! ik zal wel vinden, wat ik noodig heb,” mompelde milady binnensmonds; „wees gerust, arme, mislukte monnik! arme, bekeerde soldaat! die uw uniform uit een monnikspij hebt gesneden.” – „A propos, milady!” hernam de Winter, op den drempel der deur blijvende staan, „die teleurstelling moet u den eetlust niet ontnemen. Proef eens van dat hoen en dien visch, welke ik, op mijn eer, niet heb doen vergiftigen. Ik ben vrij wel over mijn kok tevreden, en daar hij van mij niet moet erven, stel ik in hem volkomen vertrouwen. Doe zooals ik. Vaarwel, lieve zuster! tot aan uw aanstaande bezwijming.”

Dat was alles, wat milady kon verdragen. Haar handen sloten zich krampachtig om de leuning van haar stoel; dof knarsetandende volgde zij met haar oogen de beweging der deur, welke zich achter de Winter en Felton sloot, en toen zij alleen was, overviel haar een nieuwe, nog geweldiger wanhoop. Zij liet haar oogen op de tafel vallen, zag een mes glinsteren, sprong toe en greep het; maar haar teleurstelling was wreed, het lemmet was rond en van buigzaam zilver.

Een schaterend gelach klonk achter de niet geheel geslotene deur, die weder geopend werd. – „Ha! ha!” riep lord de Winter, „ha! ha! ha! ziet gij wel, mijn beste Felton! ziet gij wel, wat ik u heb voorzegd? Dat mes was voor u bestemd, mijn zoon! zij zou u vermoord hebben, hoort gij; een harer grillen is, zich op deze of gene wijze van de lieden te bevrijden, welke haar hinderen. Indien ik naar u geluisterd had, ware het mes puntig en van staal geweest en met Felton zou het dan gedaan zijn geweest; zij zou u gekeeld hebben, en na u ons allen. Zie maar eens, John! hoe ferm zij het mes houdt.”

Inderdaad, milady hield nog het onschadelijke wapen in haar krampachtige hand geklemd: maar die laatste woorden, die verregaande beleediging opende haar hand en ontspande haar krachten, ja zelfs haar wil. Het mes viel op den grond.

„Gij hebt gelijk, mylord!” zeide Felton op een toon van diepe walging, die in het diepste van het hart van milady weerklonk, „gij hebt gelijk, en ik was het, die ongelijk had.” – En beiden vertrokken opnieuw. Maar nu luisterde milady beter dan de eerste maal, en zij hoorde hun voetstappen zich verwijderen en eindelijk aan het einde van de gang geheel verdwijnen.

„Ik ben verloren!” mompelde zij; „nu ben ik in de macht van lieden, op welke ik niet meer vat heb dan op bronzen of steenen beelden; zij kennen mij van buiten en zijn geharnast tegen al mijn wapens… Het is nochtans niet mogelijk,” hernam zij na een kort oogenblik, „dat alles eindige, zooals zij besloten hebben.”

En waarlijk, zooals die laatste overweging, de werktuiglijke terugkeer tot de hoop, het aanduidde, bleven de vrees en het gevoel van zwakheid niet lang in die onpeilbare ziel bovendrijven. Milady zette zich aan tafel, at van verschillende gerechten, dronk een weinig Spaanschen wijn en voelde al haar stoutmoedigheid herleven.

Alvorens zich te bed te begeven, had zij reeds overwogen, ontleed, zich naar alle zijden omgekeerd en de woorden, gang, gebaren en teekens, ja zelfs het stilzwijgen harer bewakers in al hun deelen beschouwd; en uit deze diepe, doordachte en geleerde beschouwing had zij het besluit getrokken, dat Felton, alles bij elkander genomen, de minst onkwetsbare van beiden was. – Een woord vooral kwam telkens in de herinnering van milady weder op: „Indien ik naar u geluisterd had,” had lord de Winter tegen Felton gezegd. – Derhalve had Felton in haar voordeel gesproken, omdat lord de Winter naar Felton niet had willen luisteren.

„Hoe zwak of sterk ook,” herhaalde milady, „heeft die man echter een vonk van medelijden in zijn ziel. Van deze vonk zal ik een brand doen uitbreken, die hem zal verslinden. Wat den anderen betreft, deze kent, vreest mij, en weet, wat hij van mij te wachten heeft, indien ik ooit aan zijn handen ontsnap; het is dus nutteloos iets op hem te beproeven. Maar Felton, dat is iets anders, hij schijnt een onnoozel, rein en deugdzaam jongeling te zijn. Op dezen is het middel te beproeven, hem in het verderf te storten.” – En milady legde zich te bed en sliep met een glimlach op de lippen.

Iemand, die haar in dien slaap zou hebben gezien, had een jonge maagd meenen te zien, die aan den rozenkrans dacht, waarmede zij op het aanstaande feest haar hoofd zou bekronen.

14Minnaressen van den kardinaal.