Partizaan

Text
0
Kritiken
Leseprobe
Als gelesen kennzeichnen
Wie Sie das Buch nach dem Kauf lesen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Inhoudsopgave

Colofon 3

Hoofdstuk 1 – januari 1949 4

Hoofdstuk 2 – zomer 1947 9

Hoofdstuk 3 – februari 1949 14

Hoofdstuk 4 – 25 juni 1941 18

Hoofdstuk 5 – zomer 1947 23

Hoofdstuk 6 – zomer 1947 29

Hoofdstuk 7 – eind augustus 1941 33

Hoofdstuk 8 – februari 1949 38

Hoofdstuk 9 – zomer 1947 43

Hoofdstuk 10 – begin december 1941 51

Hoofdstuk 11 – einde zomer 1947 58

Hoofdstuk 12 – zomer 1949 64

Hoofdstuk 13 – juli 1944 71

Hoofdstuk 14 – einde zomer 1947 77

Hoofdstuk 15 – zomer 1949 84

Hoofdstuk 16 – zomer 1949 93

Hoofdstuk 17 – herfst 1949 102

Hoofdstuk 18 – begin september 1949 110

Hoofdstuk 19 – november 1949 118

Hoofdstuk 20 – zomer 1952 126

Hoofdstuk 21 – begin november 1949 131

Hoofdstuk 22 – november 1949 138

Hoofdstuk 23 – begin november 1949 145

Hoofdstuk 24 – kerstmis 1949 153

Hoofdstuk 25 – 5 maart 1953 158

Hoofdstuk 26 – november 1949 165

Hoofdstuk 27 – augustus 1988 171

Hoofdstuk 28 – maart 1953 175

Hoofdstuk 29 – november 1949 181

Hoofdstuk 30 – 23 augustus 1989 186

Hoofdstuk 31 – januari 1991 190

Hoofdstuk 32 – januari 2001 198

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2022 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99107-916-3

ISBN e-book: 978-3-99107-917-0

Lectoraat: Daphne Hoebée

Vormgeving omslag: Alexvu, Gibsonff, Zdasiuk, Siarhei Kazlou | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting: novum publishing

www.novumpublishing.nl

Hoofdstuk 1 – januari 1949

Langzaam gingen zijn ogen open. Hij was al een tijdje wakker maar had nog niet de moed gehad om de dagdagelijkse ellende te overschouwen. Terwijl zijn ogen langzaam de al te vertrouwde muren van de krappe cel aftastten, ontsnapte een diepe zucht aan Arvydas’ lippen. Buiten was het nog aardedonker maar in de cel brandde dag en nacht een peervormig lampje. Zijn blaas was ondertussen gewend geraakt aan het ochtendpatroon. Eén keer per dag mochten ze naar het toilet. Om exact zes uur ’s morgens openden enkele norse Sovjets de celdeur en mochten ze de cel verlaten om het lange gangpad naar de toiletten af te wandelen. De rest van de dag moesten ze gebruik maken van de ijzeren emmer die in een hoekje van de cel prominent geurend stond te roesten. Aangezien Arvydas niet bepaald happig was op het gebruik van de emmer terwijl de vijf paar doffe ogen van zijn celgenoten hem aanstaarden, had hij zijn biologische klok ingesteld op kwart voor zes.

Terwijl hij de realiteit trachtte te aanvaarden, bonsde zijn hoofd. Voorlopig was hem “de ondervraging” nog bespaard gebleven en had hij “het voorstel” nog niet gekregen, maar de spanning begon zijn tol te eisen. Steeds op dezelfde plek voelde hij de pijn kloppen. “Spanningshoofdpijn,” gromde hij en hij begon zijn nek langzaam van links naar rechts te bewegen. Hij ging rechtop zitten en zag dat de anderen nog lagen te slapen. Op de grond uiteraard want matrassen, laat staan bedden, gunden de Sovjets hun niet. Vytautas lag te snurken. Zijn nieuwe vriend vertoefde nog even in andere oorden. Misschien ergens in de veilige bossen buiten Vilnius die de partizanen als hun thuis beschouwden. Misschien lag hij in de armen van zijn boerenvrouw op hun boerderij die door de Sovjets nog niet was ingelijfd in het systeem van de kolchozen. Arvydas bewoog zijn benen en voelde hoe het bloed zijn stramme spieren folterde. Wat zou de dag brengen? In het beste geval kende die hetzelfde monotone verloop als dat van de voorbije dagen. In het slechtste geval maakte het NKVD-hoofdkwartier zijn beruchte reputatie waar.

Toen de deur werd geopend, waren ze alle zes wakker. De lichtgevende buizen die de gangen sierden, wierpen hun passende kunstmatigheid naar binnen. De cipier moest zelfs niets zeggen. Hij tikte even met zijn matrak tegen de celdeur en ze stonden op. Zonder een woord te zeggen, strompelden ze één voor één naar buiten. Eenmaal in de gang bleven ze stokstijf staan totdat de cipier opnieuw tegen de celdeur sloeg. Dan zette de karavaan koers naar de toiletten, ondertussen de celdeuren passerend waarachter andere gevangenen even ongeduldig zaten te wachten op het moment dat zij hun behoefte mochten gaan doen. Arvydas liep achter Vytautas als tweede in de rij. Achter hem liep de priester. Ze kenden zijn naam niet. Hij liet zich gewoon priester noemen. Na nauwelijks twee minuten stonden ze voor het sanitaire complex. De Sovjet die hen begeleidde, hield Vytautas tegen. “Stop.” Het was geen snauw, maar ogenblikkelijk hield Vytautas halt. Arvydas zag dat nog enkele andere gevangenen gebruik maakten van het toilet. De cipier keek geërgerd. Contact tussen de verschillende cellen was verboden en dit kleine oponthoud zorgde voor een hoop administratief werk. Straks moest de man op enkele formulieren invullen welke gevangenen elkaar hadden ontmoet, ook al hadden ze geen woord gewisseld.

Vytautas snoof minachtend. Vytautas was natuurlijk niet zijn echte naam. Net zoals de meeste partizanen droeg hij een codenaam. Zo was het moeilijk voor collaborateurs om hem te verlinken aan die duivelse Sovjets en was het tegelijkertijd voor die smeerlappen moeilijk om uit te zoeken wie zijn familie was. Die familie bleef dan misschien een tripje naar een Siberische goelag bespaard. Vytautas de Grote was een Litouwse volksheld uit de vijftiende eeuw en de partizaan droeg zijn codenaam dan ook met de gepaste trots en als een teken van opstandigheid. Hij had de naam geadopteerd en moest tegenwoordig zelfs bijna nadenken hoe hij werkelijk heette. “Ze geven ons net voldoende te eten om niet van de honger te sterven,” gromde hij. Hij keek naar de twee sneden brood en het kopje heet water dat het ontbijt moest voorstellen. “Je weet toch waarom ze dat doen?” vroeg de priester waarna hij zelf het antwoord gaf, “Ze willen je weerstand breken. Ze willen geen sterke onverzettelijke partizaan voor zich hebben zitten wanneer ze met ‘de ondervraging’ starten. Ze willen een meegaand, angstig iemand die gemakkelijk te manipuleren valt.” Hij wachtte even en ging toen verder. “Nog even en je doet alles voor een kom hete soep of een lekker stuk vlees.” De ogen van Vytautas schoten vuur. Met enige moeite hief hij zijn enorme lijf omhoog en enigszins wankel door het gebrek aan voedsel en daglicht, stond hij recht en balde zijn vuist. “Nooit zal ik met dat schorem samenwerken. Al krijg ik niets meer te eten. Ik ben geen landverrader. Nog liever sterf ik duizend doden,” schreeuwde hij theatraal. “Jou hebben ze duidelijk nog niet gebroken,” antwoordde de priester laconiek. “Maar dat komt nog wel,” voegde hij eraan toe. Het kwam hem op een boze blik van Vytautas te staan.

De priester zat met zijn rug tegen Arvydas. Jarenlang had hij de vieringen verzorgd in Paneriai, maar toen kwamen de Sovjets, daarna de Duitsers en tenslotte de Sovjets opnieuw. Die waren niet bepaald happig op geestelijken. Het was snel gedaan met het opdragen van de mis. Net zoals zovele andere katholieke kerken in Litouwen werd ook zijn kerk aangeslagen. Zelf werd hij nog gespaard, maar toen in 1946 de Sovjetregering eiste dat de Litouwse bisschoppen het verzet zouden demoniseren, was voor hem de maat vol. Hij ging ondergronds en begon met het drukken van pamfletten tegen de bezetters. Een jaar later werd hij verraden en belandde in de NKVD-gevangenis. “Ik wil straks even biechten,” mompelde Arvydas. De priester reageerde niet. Hij had in de cel wel vaker de biecht afgenomen of een gebed opgezegd. Hoewel het strafbaar was en de kans reëel dat hij werd betrapt, bleef hij onverstoorbaar volhouden. Het gaf de mannen mentale rust en iets om zich aan vast te klampen. En het gaf hem het gevoel dat hij toch nog weerbaarheid toonde ondanks de 147 dagen die hij ondertussen in dit voorgeborchte van de hel doorbracht. “Laten we nog even wachten. De bewakers eten meestal om twaalf uur. Dan hebben ze het te druk om ons te controleren en heb ik minder kans om in de isoleercel te belanden.” Het was als grap bedoeld maar niemand lachte. “Hoe zou het met Gitana zijn?” vroeg de priester dan maar om de deprimerende stilte te doorbreken. Gitana was de vrouw van Arvydas en als hij de verhalen mocht geloven, bloedmooi. De anderen maakten schunnige moppen over haar, maar Arvydas ging er meestal niet op in. Hij had de priester eens in vertrouwen verteld dat het geloof dat zij op hem wachtte, hem overeind hield. “Het is september, niet? Dan zal ze wel het land aan het inzaaien zijn. Denk je dat ze de boerderij wist te behouden? Of zouden ze haar verplicht hebben om op een kolchoz te gaan werken?”

 

De Neris zond ijskoude winden richting de stad. Ze teisterden de gevangenis en kropen via spleten en tralieramen naar binnen. Heel de dag kropen de gevangen dicht tegen elkaar aan om zo hun lichaamswarmte te delen. Meubels stonden er niet in de cellen en tegen de muren leunen was ten strengste verboden. Arvydas flapperde met zijn benen om zo de bloedcirculatie op peil te houden. Niet dat het vroor in hun cel, maar het was koud genoeg om ongemak te veroorzaken en de gezondheid te ondermijnen. “Ook zo proberen de cipiers ons verzet te breken,” wist Arvydas, “en het is overigens een bijzonder effectieve methode.”

De deur ging open en grijnzend keek Valentin de celgenoten aan. “Dat wijf van je heeft je extra eten gebracht,” riep hij terwijl zijn blik op Juozas viel. Hij snoof minachtend. “Niet dat je dat verdient, wat mij betreft. Ik heb haar dan ook een goede beurt gegeven. Lang geleden dat ze nog eens een echte vent heeft gevoeld. Jullie Litouwse mietjes weten niet hoe jullie een vrouw moeten verwennen.” De temperatuur in de cel kroop nog enkele graden naar beneden. Ze wisten allemaal wat het betekende wanneer iemand extra voedsel kreeg. Ondanks het geschimp van de cipier was dat een absolute gunst. Het kon enkel betekenen dat Juozas inschikkelijk was geweest. Had hij hun informatie verstrekt, vroeg Arvydas zich af. Of erger nog, hadden ze hem weten te rekruteren? Valentin gaf een kom cepelinai en een aardebruin brood door. Iedereen in de cel besefte dat er een spel werd gespeeld en dat zij de pionnen waren. De geur van het gekookte varkensvlees deed hen watertanden. Ze snakten allemaal naar vlees. De boodschap was niet mis te verstaan: werk mee en je wordt beloond. “Geef die kom aan die hond,” tierde Valentin. Juozas nam de kom aan zonder omhoog te kijken. Hij schaamde zich maar zijn honger was te groot. Terwijl Valentin het tafereel bleef bekijken en er goed op lette dat er geen voedsel werd gedeeld, wierp de jonge Litouwer zich op het brood. Mechanisch en met een doffe blik werkte hij de maaltijd naar binnen. Mijn god, dacht Arvydas, wat zou ik allemaal doen voor een warme maaltijd? Zou ik ook buigen als ze me een voorstel doen? Hij krabde aan zijn neus en wreef daarna automatisch over zijn armen. Dat was een zenuwtrek geworden. Het verbaasde hem dat hij geen haat voor Juozas voelde opwellen. Diep in zijn binnenste voelde hij eerder een mengeling van medelijden en begrip. Hij wendde zijn blik af van de schrokkende Juozas en zag de grimmige trekken op het gezicht van Vytautas. Zijn vriend dacht er duidelijk anders over. Voor hem was Juozas vanaf nu een verrader, een collaborateur, uitschot dat het verdiende om geëxecuteerd te worden. Bezorgd vroeg Arvydas zich af wat dit betekende voor hun samenhorigheid. “Haast je,” beval Valentin terwijl hij ongeduldig tegen de celdeur leunde. “Ik heb vandaag nog wel iets anders te doen dan naar een vretend varken te kijken.”

Juozas werd uit de kring geweerd. Ze wisten allemaal dat wanneer ze hem een haar krenkten de isolatiecel – of erger – wachtte. De enige manier om hem te straffen en om celgenoten met soortgelijke gedachten te waarschuwen, was het ogenblikkelijk verbreken van alle banden. Juozas moest vanaf nu alleen de kou trotseren. De anderen waren weer dicht tegen elkaar gekropen terwijl hij in een hoekje alleen zat, er goed op lettend dat hij de muur niet raakte. Onze cirkel wordt kleiner en kleiner, dacht Arvydas. Niet enkel hier in de cel maar ook daarbuiten. Hoe kunnen we deze strijd ooit winnen?

Hoofdstuk 2 – zomer 1947

“Het is niet dat ik ernaar verlang of het leuk vind om een landgenoot te doden,” stelde peletoncommandant Aldolfas Ramaneekas, “maar we hebben niet veel keus. Hij moet eraan.” Snel onderzocht hij de impact van zijn boodschap op zijn mannen en probeerde hun gedachten in hun ogen te lezen, een gewoonte die hij zich de laatste jaren eigen had gemaakt. Wat hij zag, stelde hem gerust. Zijn mannen staarden onbewogen terug. “We hebben hem al meermaals gewaarschuwd. Helaas zonder succes. We hebben bovendien niet veel tijd meer vooraleer hij zijn plannen effectief uitvoert. Neem allemaal nog eens goed het plan door voor we vannacht vertrekken, want het is een riskante operatie.” Een riskante operatie, begreep Arvydas, betekende voor de woudbroeders dat de kans op bloedvergieten groot was. Aan welke kant de slachtoffers vallen, bepaalt het lot. Hij huiverde. Het was zijn eerste sabotagemissie sinds hij zich in het voorjaar had aangesloten bij de partizanen. Zijn maag kroop samen en zijn linkerooglid begon te trillen. “Stress,” gromde hij. Hij was nooit een echte held geweest. Hij keek even rond en zag hoe de anderen de barak opzochten die verscholen lag in de diepten van het Varčioswoud. Zouden ze dezelfde angst voelen, die hem parten speelde?

In een lange rij en zonder iets te zeggen, vertrok het bataljon. Onbekende geluiden die het nachtelijke bos voortbracht, wuifden hen uit. Marija liep voor Arvydas en dat vond hij een prettige gedachte. Ze leek uiterlijk een ­beetje op Gitana, althans op de Gitana waarvan hij elke nacht droomde. Ondertussen had hij zijn vrouwtje al enkele maanden niet meer gezien. Marija was met haar 1 meter 65 misschien net iets kleiner dan zijn wederhelft maar ze was pittig en wanneer haar wangen rood kleurden van woede, kon je je maar beter verschuilen. Hij keek naar haar kont en grinnikte. Die perfect gevormde kont was een jachttrofee in de onfrisse verhalen van de mannen. Niemand waagde het echter om de trofee te claimen. Alsof ze voelde dat hij aan het staren was, draaide ze zich om. “Gaat het lukken?” informeerde ze, “want je ziet er beroerd uit.” “Nog beroerder dan anders?” grapte hij. Ze glimlachte meewarig. “Probeer de nacht te overleven zuikis, ik mag je te graag.”

Het dorp Daugai lag op vier kilometer van de bosrand en de kans dat iemand hen in dit open landschap zag, was vele malen groter dan wanneer ze beschermd werden door het groene bladerdak van het bos. Bovendien was het een wolkeloze nacht en scheen de zomermaan in al zijn kracht. Onder normale omstandigheden had Ramaneekas een andere nacht uitgekozen voor hun operatie, maar ze hadden geen keus meer. Eigenlijk hebben we het al te ver laten komen, dacht hij bitter, we hadden eerder moeten ingrijpen. Het doden van landgenoten, ook al waren ze pro-Sovjetunie, bleef een moeilijk gegeven. Hij keek nog eens naar zijn groep. Hij was fier op hen. Harde mannen die hun gezin hadden achtergelaten om hun vaderland te verdedigen. Enkel over Arvydas maakte hij zich een ­beetje zorgen. Was het niet te vroeg voor die jongen? Hij had een zacht kantje en dat kon zich tegen hem keren. Nu ja, dacht Ramaneekas, iedereen beleeft ooit zijn vuurdoop. Of je overleeft het en je wordt een echte man, of de partizanen sturen bloemen en condoleances naar de naaste familie. Ramaneekas besloot om er zich verder niet druk over te maken.

Daugai was een pro-Sovjetdorp en de lokale burgervader had de roep uit Moskou beantwoord. Hij verbood onafhankelijke boerderijen rond zijn dorp en wilde de landbouw, naar het communistische model, collectiviseren. Dat werkte natuurlijk als een rode lap op een stier in het zuiden van Litouwen, waar de partizanen het in vele streken nog voor het zeggen hadden. De burgervader werd dan ook goed beschermd door paramilitairen van “het volkscommissariaat voor binnenlandse zaken”. “Die smerige stribai,” had Ramaneekas hen verwittigd, “zijn meedogenloos. Dus moeten wij even meedogenloos zijn. Wees snel en aarzel niet. Het zijn zij of wij.” Arvydas had de woorden van zijn commandant goed in zijn hoofd geprent. Terwijl ze aan de laatste kilometers van de missie begonnen, echode de waarschuwing als een mantra door zijn geest: “schiet om te doden, verzaak niet … schiet om te doden, verzaak niet!”

Gebukt liepen ze het zandpad af dat naar het dorp leidde. Om de paar minuten stak Ramaneekas zijn hand omhoog en hurkten ze neer. De stilte van het nachtelijke platteland zoog de angst naar Arvydas’ keel, meer dan de luidste bommenexplosie had kunnen doen. “Het niet weten wat je kan verwachten, is de ergste vijand, zuikis,” probeerde Marija, die zijn angst herkende, hem gerust te stellen. “We hebben het allemaal meegemaakt.” In de verte zagen ze de eerste huizen van het dorp. “Nog maximaal zevenhonderd meter,” schatte Arvydas. Ramaneekas had hun verteld waar de stibai zaten. “Of waar ze horen te zitten,” had hij gespecifieerd. “Je mag er niet vanuit gaan, dat de vijand voorspelbaar wordt.” Stapje voor stapje ging het verder richting Daugai. Arvydas zag hoe ook Marija haar Tsjechische Skodarevolver steeds harder vastklemde, als een onbewust signaal dat de adrenaline ook door haar aderen gierde. Ergens begon een hond te blaffen. Arvydas besloot er maar geen acht op te slaan.

Eenmaal de dorpsrand bereikt, leken ze wel een geoliede machine. Ramaneekas had, als vroegere leerkracht op een lagere school, zijn mannen goed voorbereid. In het gele huis in de hoofdstraat woont Edgarius Jankauskas, de burgemeester met zijn vrouw, zoon en twee dochters. Ernaast, in het rode huis ertegenaan, leeft een bataljon stribai die hem moeten beschermen en hem helpen zijn verachtelijke taak uit te voeren, herinnerde Arvydas zich de les. Ramaneekas had vier mannen aangeduid die zich verdekt moesten opstellen vóór het huis van de stribai. Nu moest hij niets meer zeggen. Ze kenden hun taak tot in de perfectie. Arvydas zag hoe zijn kameraden een plek opzochten in het duister van waaruit ze de voordeur van het huis onder vuur konden nemen. Petras, een kerel met een borstkast als een aambeeld en een overtuiging die hem desnoods deed afdalen tot de onderwereld en terug, kreeg de leiding over de subgroep. Geruisloos volgden Marija en Arvydas Ramaneekas. Ze begaven zich naar de oostkant van het halfvrijstaande, houten gebouw. Ramaneekas keek door het venster naar binnen. Er brandde geen licht en alles leek rustig. Zijn vingers betastten snel het glas van het raam. Enkel glas zoals hun informant hen had verteld. Het zou niet veel moeite kosten dit glas te breken. Hij haalde nog eens diep adem. Dan zette hij druk op het raam. Het kraakte maar begaf niet.

Edgarius Jankauskas nestelde zich tevreden in de houten schommelstoel die het gerieflijkste meubelstuk in de kamer was. Een koperen olielamp met een lange tuit onderaan de voorkant wierp zijn licht de wereld in. Hoewel elektriciteit al meer dan zeventig jaar geleden zijn intrede had gedaan, moest Jankauskas helaas verdragen dat vele kleine Litouwse dorpen nog steeds niet op het net waren aangesloten. Hij hoopte dat de toekomst beterschap zou brengen voor zijn land dat al zoveel geleden had. Zijn hand zocht zich een weg naar de houten pot met pijptabak die hij naast de schommelstoel had geplaatst. Langzaam begon hij zijn pijp te stoppen. “De huizen zijn te vochtig maar de tabak is te droog,” mopperde hij terwijl hij onderaan de tabak luchtiger hield en bovenaan steviger aanstampte. Het duurde niet lang vooraleer hij met regelmaat aan zijn pijp trok en genoot van de geur en smaak. Pijproken was een luxe die niet elke inwoner van zijn dorpje gegeven was, dus hij voelde het als zijn plicht om het zorgvuldig te doen. Hij keek naar zijn Dunya die erbij was komen zitten op een houten stoel. De Sovjets hadden haar en haar hele familie vanuit Moskou naar Litouwen geïmporteerd, nog voor de Duitsers het voor het zeggen hadden gehad. Teder legde Jankauskas zijn hand op de schoot van zijn vrouw. “Je moet niet bang zijn,” probeerde hij haar gerust te stellen. “Het zal allemaal wel loslopen.” “Ik weet niet of we er goed aan doen, beertje,” antwoordde ze terwijl de stress onveranderd op haar gezicht bleef staan. “Daar hebben we het al over gehad. Het is de weg naar een betere toekomst. Er is geen andere mogelijkheid. Of dacht je dat die naïevelingen uit de bossen Stalin ook maar een strobreed in de weg kunnen leggen?” Zonder op een antwoord te wachten, ging hij verder: “Nee, als we Daugai willen helpen, moeten we gehoorzamen. Gedaan met het privé-land hier. Geen kleine boeren meer. Willen we vooruit, dan moeten we opgaan in een staatsbedrijf. Dat is de communistische weg en de wil van Stalin.” Als om zijn woorden kracht bij te zetten, blies hij een stevige rookpluim uit. “De partizanen zeggen anders het omgekeerde. Ze beschouwen ons als collaborateurs. Ze jagen me schrik aan, beertje.” Jankauskas snoof. “Het zijn lafaards die eenvoudige mensen bedreigen. Denken ze dat ik mijn mening verander omdat ze me een dreigbrief schreven? Denken ze dat ik op de loop ga omdat ze enkele stallen in brand staken?” Jankauskas ging zo op in zijn betoog dat hij uit zijn schommelstoel opstond en zijn stem steeds luider liet weerklinken. “Vandalenstreken, meer dan kwajongens zijn het niet. Dommeriken die geen idee hebben van wat ons te wachten staat! Eigenlijk moet je medelijden met ze hebben.” Wanneer hij boos werd, kon je duidelijk zien waarom zijn vrouw hem “beertje” noemde. Breedgeschouderd en ruim een meter vijfentachtig groot was de burgemeester van Daugai bepaald geen doetje. Net op tijd herinnerde hij zich tegen wie hij sprak. “Schrik is niet nodig, lėlė, de stribai beschermen ons. Er zal ons niets overkomen.”

 

Ramaneekas zuchtte. Hij zat met een dilemma. Het glas inslaan was de snelste, maar ook de luidruchtigste manier om toegang te krijgen tot het eenvoudige huis van de burgemeester van Daugai. Misschien zou iemand hen horen en alarm slaan. Misschien werd Jankauskas gewekt door het lawaai. Maar Ramaneekas besefte dat ze snel moesten handelen, wilden ze kans op slagen hebben. Zonder zich nog langer te bedenken, sloeg hij met de speciaal hiervoor meegebrachte kei het glas in gruzelementen. Het gerinkel klonk hem als een luide sirene in de oren en een seconde lang verscheen er een grimas op zijn gelaat. Hij liet zich echter niet tegenhouden. Met de kolf van zijn geweer verwijderde hij de glaspunten uit het raamkozijn en zonder zich verder te bekommeren om eventuele verwondingen, kroop hij naar binnen.