Verliefd

Text
0
Kritiken
Leseprobe
Als gelesen kennzeichnen
Wie Sie das Buch nach dem Kauf lesen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Inhoudsopgave

Colofon 2

Voorwoord 3

I Voorspel Najaar-winter 2017 5

II Enkel spel Winter – lente 2018 43

III Dubbelspel Lente-zomer 2018 73

IV Buitenspel winter 2018–2019 100

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2022 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99107-785-5

ISBN e-book: 978-3-99107-786-2

Lectoraat: Daphne Hoebée

Vormgeving omslag: Nescia

Omslagfoto, lay-out & zetting: novum publishing

www.novumpublishing.nl

Voorwoord

De queeste van een oude man, organisatieadviseur in ruste, in de aftakelingsfase van zijn leven, naar hoe vrouwen – liefdes, minnaressen, zijn twee moeders – hem in zijn leven bezielden.

Een zoektocht die begint als hij onverwacht op zijn 73ste hopeloos verliefd raakt op een vijftien jaar jongere vrouw in het koor waarvan hij lid is.

Het schilderij

Dit moet stoppen! Wie zegt dat? Ik zeg dat, ik. Ik, Ton S. een oude man, 73, organisatieadviseur in ruste. Wat een woord: in ruste! Het stormt in mij.

In mijn werkkamer hangt haar schilderij. Ze is naakt: bloedmooi, sensueel, kwetsbaar, lucide. Ze zit op het strand (geel, bruin-blauw, is het een strand?), op haar weelderige haar iets wat op een zonnehoed lijkt. Een subtiele diagonaal verbindt haar loom boven haar hoofd uitgestoken linkerhand met haar naar zee lonkende rechtervoet. Twee vingers van haar rechterhand beroeren heel voorzichtig haar net niet zichtbare, in verfstreken vervloeide vulva. Is ze zojuist klaargekomen? Nee, ze begint pas. Straks ziet ze er dus nog mooier uit.

Ik ben alleen. Het is woensdagmiddag. Eva, mijn vrouw, is bridgen zoals zoveel vrouwen voorbij de zeventig doen. Ik sta voor de zoveelste keer die middag naar het schilderij te kijken. Nee, ik zit mij niet op te geilen of af te trekken. Ik wil haar beminnen. Ik ga achter haar staan en aarzelend leg ik de middel- en ringvinger van mijn rechterhand op die van haar. Ze glimlacht, zoals ze al zo vaak tegen mij heeft gedaan, begint te stralen, haalt haar linkerhand door haar weelderige lokken, ze sprankelt. Dan kroelt ze door míjn haar, vleit haar hand om mijn hals, ze zoent me, kietelt mijn tong. Ik druk zacht op onze vingers, glij weg in vergetelheid…

“Hé!” Mijn vrouw. “Hé jij, wat ben je aan het doen?” Ik word teruggeschoten in de werkelijkheid.

I Voorspel

Najaar-winter 2017

“Uit langer leven kan geen

nieuw genoegen worden gevonden”

Montaigne

Het smartlappenfestival: de dag erna

“Reken er maar op dat je waarschijnlijk, niet in mijn bed zult belanden.” Dit is haar antwoord op een mail van mij, geschreven daags nadat we uit ons dak waren gegaan op een carnavaleske avond in café Nico Neut. Daar hadden wij met ons koor gezongen op het najaar-smartlappenfestival. Ons zingen was niet best, maar wat deed dat ertoe. Het meezingen met de hoempa uit de boxen van het café was des te beter. Er waren weer van die zeikers, die verstek hadden laten gaan, omdat ze het beneden hun stand vonden. Blij toe, want daarna ging het stampvolle café helemaal los: dansen, springen, zingen, zwaaien, botsen, flirten. Hatsjekiedee-oladiee. En daar kun je maar beter geen zeikers bij hebben. Plotseling, zo maar(?) stonden we naast elkaar, lachen, omarmen elkaar, kussen, het kon niet op. Ineens nam zij, Elena, mijn been tussen haar benen, drukte haar lijf tegen het mijne, streelde door mijn haar. Boink, boink, boink, mijn hart, twee slagen overgeslagen, en weer kneep ze in mijn kont, gaf mij een tongzoen en straalde.

Bóóóóóoooink. Bruisend bloed, tintelend lijf, stijve lul. Ik voelde me vijftien jaar jonger. Hoste, danste en kweelde mee met elke smartlap. Toen, ineens, waagde ik het: “Zal ik straks met je meegaan?” Fluisterend, in haar oor, het floepte er zo maar uit. Geen antwoord, wel, na twee seconden – om na te denken? – een stralende lach en een klapzoen. Jonge bronstige mannen begonnen zich aan haar op te dringen. Terecht, zo’n bloedmooi wijf. Ik had nog even de illusie, dat ik voor vanavond het leeftijdsverschil, ze is vijftien jaar jonger dan ik, zou kunnen wegpoetsen. Onbegonnen werk, zij werd op haar beurt door de aandacht van mij en van die sixpack-kerels ook weer zoveel jaar jonger. Bewonderd willen worden, een van haar heerlijke ondeugden, zo bleek later: haar levenselixer. Bewonderen, kom maar op, ik weet hoe dat moet. Maar nu trok ik mij terug, ik voelde de competitie aankomen, zoals die mannen zich uitsloofden en mij probeerden te overtroeven. “Beneden mijn stand,” pochte ik later tegen Elena, om maar niet te hoeven bekennen, dat ik, oude vent, bang was die slag te verliezen. Afdruipen, dat is het goede woord. Van een medekoorlid, dat ons gedol en gezwoeg had gadegeslagen, kreeg ik een sigaret. Tollend van de alcohol en de nicotine, maar vooral van wat mij op mijn oude dag was overkomen, fietste ik naar huis. Smoorverliefd.

Nu, een dag later, blijft het maar tollen in mijn hoofd. Ik ben hoteldebotel. Fantasieën, beelden, bedenksels, emoties, ideeën tuimelen in een zich alsmaar herhalend ritme om elkaar heen in mijn kop: tijdens het fietsen, wat ik elke ochtend doe, het koken, wat ik drie keer per week doe, het beantwoorden van mijn post, het tv-kijken. Mijn hoofd is een wellustig labyrint. Wat overkomt mij? Ik ben 73, heb met veel moeite afstand gedaan van mijn werk en van het daaraan verbonden applaus. Ben ik eindelijk zover om te accepteren dat het dagelijks leven steeds krakkemikkiger verloopt, besef ik dat nieuwe liefdes en verliefdheden zich op zijn best heel kalm zullen aandienen, ontstaat er deze wanorde in mijn kop. Hoe chaotisch ook, het komt, als een smartlap, steeds weer op hetzelfde neer: Elena, ik ben stapel! Op jou! Ik ben nog nooit zo verliefd geweest.

Uiteindelijk, ’s avonds laat, verzamel ik de moed het haar te vertellen. Per mail. Wat heb ik te verliezen, zo spreek ik mijzelf toe. Het ergste wat er kan gebeuren, is dat ze mij afwijst. Serieus: “Ton, verkeerd geïnterpreteerd, zo heb ik het niet bedoeld,” of smalend: “Ouwe zak, dat je het durft te verzinnen,” of schaterend: “Jochie nou toch.” Zelfs dat laatste zou winst zijn geweest, de winst van de duidelijkheid. Maar het tegendeel gebeurt: ze vond het een grandioze avond, schrijft ze terug en mij een heerlijke vent en “dat we elkaar nog veel zullen zien” (“Ik zie u geerne” had ik geschreven, op z’n Vlaams). En kennelijk vindt ze het nodig (waarom?) erbij te schrijven, dat ze de vorige avond helemaal in haar eentje naar huis was gefietst. Plus die ene zin: dat ik niet in haar bed zou belanden. “Waarschijnlijk”! Hoezo, waarschijnlijk? Dat ene extra woord, dat alles in een nog hogere versnelling zet. Waarom had ze dat toegevoegd?

Ons koor

De verleidpartij kwam niet helemaal uit de lucht vallen. Ik kende Elena al langer, we zitten samen op een koor, Zingen ontspant. Een koor voor vijftigplussers, tot, zo staat in het profiel, <70 jaar. Ik verdenk de opstellers ervan, dat ze met > ‘zeventig’, de groep waartoe ik behoor, bedoelen. Dat je daarna niet alleen niet meer wordt toegelaten, maar ook, als je nog wel lid bent, je tijd toch snel zal komen. Pakweg vijfendertig leden, minstens een kwart al met pensioen, twee derde vrouwen, driestemmig. Een van die vele koren – alleen in U. al minstens honderd – waarin mensen komen zingen, niet omdat ze dat nou zo goed kunnen maar omdat ze het zo graag doen. Waar de lol zit in het samen iets moois maken, wat je in je eentje nooit zou lukken. Een koor dus, waar de dirigent – wij hebben een zeer muzikale, knappe, geestige jonge vent, die bij de dames niet stuk kan – tot zijn eigen ergernis soms wel tien keer per avond ‘ssstt’ moet roepen. Wij horen dat dan gelaten aan, diep in ons hart wetend, dat dit altijd zo zal blijven, want met elkaar kletsen is deel van de lol, juist bij de dames. “Ut mot tenslotte ook gesellig blaive”.

Zo’n koor ook, waarin om de drie jaar ruzie uitbreekt over het repertoire, en met name over de vraag uit hoeveel smartlappen het mag bestaan. Maar het gaat natuurlijk om veel meer. Uitbreken is misschien ook een te groot woord, want de strijd speelt zich vrijwel geheel onderhuids en onder tafel af. Pas aan het eind van het seizoen blijkt uit het aantal opzeggingen hoeveel slachtoffers er dit jaar weer zijn gevallen. Overigens, het percentage platte smartlappen daalt gestaag, en dat duidt op een geleidelijke verandering in de samenstelling van het koor. Want het zijn de leden zelf die de liedjes aandragen. Er komen steeds meer ‘intellectuelen’ – tja, ik kan even geen beter woord verzinnen en neem dus maar over hoe zij, die het niet zijn, ons noemen. Inderdaad, ik hoor daar ook bij. Maar ook ik vind het jammer, dat we inmiddels van onze dirigent niet meer lekker mogen schmieren als we zoiets zingen als ‘Huilen is voor jou te laat, ik kom niet meer ‘of ‘In dat kleine café aan de haven’.

Hoe dan ook, op dit moment zijn we het er met elkaar over eens, dat we niet meer op een hoop willen worden gegooid met die koren, waarvan de zangers, veelal oudere vrouwen, optreden in holder-de- bolder-of-polder-tenue, bij het refrein spontaan in hun handen gaan klappen en wulps met hun heupen gaan draaien en konten gaan wiebelen. Dat soort koren maken bij optredens niet alleen zichzelf maar ook ons, collega-koren, belachelijk. Vinden wij.

 

Zo’n koor, dus.

Uit het hoofd zingen

Elena – voluit: Elena Kazan, haar artiestennaam. Ze is kunstschilder en kwam drie jaar geleden bij ons koor. Ze schoof onopvallend aan op de achterste rij van de sopranen. Ze zag er best goed uit, maar viel nauwelijks op. Tot een jaar geleden praatte ik zelden met haar. Ik stond op de eerste rij, bij de baritons, twee rijen bij haar vandaan. Ik kreeg haar pas goed in de gaten toen ik naar de tweede rij verhuisde. Dat kwam zo. Onze dirigent behoort tot die nieuwe generatie van jonge dirigenten, die in een paar jaar tijd de leiding van veel van de in het decennium daarvoor uit de grond gestampte koren heeft overgenomen, en als gezamenlijke missie heeft het peil ervan op een hoger niveau te brengen. Hij kan er wat van. Wisselt moeiteloos van stijl, speelt virtuoos piano, dirigeert soepel en maakt prachtige arrangementen. Maar vooral geniet ik ervan hoe hij ons soms, door alleen maar met enkele woorden te benoemen hoe wij zingen: “het klinkt zo saai,” of “jullie zingen als vermoeide mutsen,”, “jullie jagen” of nog korter “slappe hap”, naar een hoger peil weet te prikkelen. Als managementconsultant – ik was er zo een, ooit – kan ik het niet laten: “Kijk, dat is leiderschap: exact, kort en krachtig benoemen wat iedereen wel ongeveer aanvoelt, maar waar niemand precies de vinger op weet te leggen.”

Zijn belangrijkste bijdrage is, dat hij ons zo gek heeft gekregen om uit het hoofd te gaan zingen. Vrijwel iedereen is het erover eens dat we daardoor veel mooier zingen: intenser, speelser, gevoeliger, (inter)actiever… Door uit het hoofd te zingen, zijn we veel meer uit het hart gaan zingen. (Gek eigenlijk, denk ik als ik zo’n zin schrijf: ‘Uit het hoofd zingen’. Waar kwam dan voorheen dat geluid vandaan?)

Zo’n omslag gaat niet zomaar. Organisatieadviseurs noemen zo’n verandering ‘a deep change’, ‘…of the third order’, ‘a transformation’ (bla,bla,bla…) waar je toch op zijn minst een ‘consultant’ op moet zetten, om de te verwachten ‘resistance to change’ te ‘managen’ teneinde een soepele ‘implementatie’ te garanderen. En het eerste wat ze dan doen is een ingrijpende reorganisatie doorvoeren: een hele nieuwe structuur, met alles er op en eraan. Ik noemde vroeger zoiets altijd: prutsen aan de “hark” – want zo ziet een organigram eruit. Ik behoorde tot die minderheid van adviseurs, die dat altijd onzin hebben gevonden. De meeste reorganisaties – de grootste ooit is die van onze Nationale Politie – kosten alleen maar veel tijd en geld maar leveren niets op, behalve gezeur.

En zie, dan bewijst ons koor dat juist bij ‘deep changes’ – en dat is uit het hoofd zingen, de Nederlandse Bachvereniging zou het waarschijnlijk niet overleven – reorganiseren helemaal niet nodig is. Gewoon direct beginnen met doen. Natuurlijk gaat dat niet in één keer goed, en komt er ook bij ons gezeur, totdat we met elkaar gaan merken dat het werkt. Ik heb ervan genoten. Bij mijn weten is er achteraf slechts één hele kleine wijziging in de structuur doorgevoerd. En dat heb ik zelf gedaan: ik ben van de eerste naar de tweede rij verhuisd. Dan kan ik mij, als ik bij een concert de tekst ben vergeten, mooi verschuilen achter de ruggen van de zangers van de voorste rij. Ik hoor immers tot de categorie >70 jaar: de vergeetachtigen, die langzaam worden ‘uitgefaseerd’.

Maar die tweede rij bleek een nog veel groter voordeel te hebben: ik kwam bijna naast haar, Elena, te staan. Ik hoefde maar even mijn hoofd naar rechtsachter te draaien om haar te zien. En dat durfde ik steeds vaker.

Het mooiste meisje van de zangvereniging

Ik ontdekte dat ook Elena, zoals zoveel vrouwen, veel mooier werd als ze aandacht kreeg. Van mannen uiteraard. Ik was overigens niet de enige man die dat door had, dat krijg je met zoveel mannen boven de 60.

Op een zondagmiddag komen we, buiten onze normale woensdagse zangavond om, bij elkaar om onder leiding van een ‘musisch vormgeefster’ een ‘choreografietje’ te ontwerpen voor een aantal van onze lievelingsnummers. Dat ‘-tje’ moet erbij want het moet simpel blijven: geen ‘tableau vivant’, mise-en-scène of andersoortig toneelstukje. Ik heb nog steeds de neiging er ietwat spottend over te schrijven, maar dat zegt vooral iets over mij. Ik beken: het is echt prachtig om een liedje als ‘De glimlach van een kind’ te beginnen in een positie waarin iedere zanger een andere kant op kijkt, om dan bij elk refrein een pasje te maken, waardoor we aan het eind samen dezelfde kant op kijken. ‘De glimlach van een kind’, doet je beseffen dat je leeft. De glimlach van een kind, dat nog een leven voor zich heeft… snik’, maar toch.

Voor het maken van zo’n choreografietje werden we dus regelmatig door elkaar gehusseld, en toen ik eindelijk naast haar kwam te staan, kreeg ik de gelegenheid haar toe te fluisteren, dat ik haar het allermooiste meisje van de ‘zangvereniging’ vond. Het werkte, natuurlijk, ze beloonde mij met een stralende glimlach. Later die middag, met een biertje op een bankje, biechtte ik op dat ik die titel niet zelf had bedacht, maar dat het een parafrase was op een liedje van de cabaretier Dirk Witte. Elena is van een generatie waarvan de meesten niet meer weten wie Dirk Witte was. In het oorspronkelijke liedje ging het over het eerste meisje, maar dat ging in mijn geval niet meer op, dus heb ik er het mooiste van gemaakt. Je vleit mij,”zei ze, haar ogen half gesloten “Ik meen het…,” zei ik, als ware ik een nog jonge knaap. Eerlijk gezegd, de mooiste zijn is in een koor als het onze nou ook weer niet zo’n grote prestatie, maar zij stak er met kop en haren (en lijf en leden) bovenuit. Dat zei ik ook: … “veruit”. Sindsdien hadden we wat, samen.

Maar dat de vlam zo in de pan zou slaan!

Achter het raam 1

Ik zou dus, waarschijnlijk, niet in haar bed belanden. “Maar,” vertel ik haar, “dat is nou juist waar ik over zit te dromen, fantasieën over maak, wat ik in beelden poog te vangen.” Dat is een week na dat mailtje van haar. We zitten aan een tafeltje in een hoek van café De Toegang, bij het raam.

Die ontmoeting wordt het begin van een gewoonte om, na afloop van de koorrepetitie, stiekem, de anderen mogen het niet weten, met zijn tweeën een borrel te drinken. Meestal sluip ik als eerste weg en ga alvast achter het raam zitten. Vijf minuten later komt zij naar binnen glippen. Vaak schrijft ze de avond daarvoor al een mailtje (later werd dit een appje: zij heeft mij alsnog aan het whatsappen gekregen): “Zie ik je morgen a.h.r.?” Let wel, niet zij maar ik zit achter het raam. Zij bepaalt wat er wel en niet gebeurt. En ik maar zeggen, elke keer weer, hoe beeldschoon en sprankelend ik haar vind. Daar wordt ze nog mooier en sprankelender van.

“Ik verlang ernaar met je te vrijen”. Ik kijk haar aan, wacht op een reactie. Ze zegt niets, zwijgt en glimlacht. Precies die glimlach, waarvan ze weet dat ik ga smelten. Na misschien wel tien seconden zwijgen en naar buiten kijken, buigt ze zich voorover en aait ze met haar linkerhand door mijn haren. Vervolgens strijkt ze met beide handen door die van haarzelf – hoog op, golvend, weelderig –, gaat tergend langzaam achteruit zitten en steekt sensueel, behaagziek bijna, haar benen onder ons tafeltje door naar mij toe. Op het kruis van haar broek zie ik de contouren van haar vagina. Als er een laken op had gelegen was ik onder de tafel gekropen. Bedwelmend.

Ik zak weg in een roes, waarin bij mij alles ‘te’ wordt. Te veel praten, en vooral over mijzelf, te veel drinken, en vooral te snel, te veel fantaseren, over haar en ons, te veel mijzelf inbeelden, te veel van haar willen, en dan het liefst al gisteren. Waarom… waarom niet gewoon van haar genieten, mijn verliefdheid in stilte koesteren…? Waarom zo manisch, zo obsessief? Dat is verliefdheid altijd, maar zo… ‘te’…? Ik ben goddomme 73. Ik ben de regie kwijt. Wat bezielt mij? De volgende dag schrijf ik haar, dat haar zinnelijke gedrag bij mij de stoppen dreigt te doen doorslaan. Schrijft ze terug, dat ik zelf degene ben die dat veroorzaakt. “Dat doe jíj zelf, Ton”. Hè? Het wordt er alleen maar erger van.

Aftakelen

Nu ik 73 ben, en met pensioen, heb ik tijd zat. Ik sta laat op, doe twee uur over de krant, lees minstens drie boeken per week, kijk veel televisie… Eén keer per week hockey en één keer per week biljarten – driebanden, de discipline waarbij je geen fysiek ingewikkelde toeren meer hoeft uit te halen om te caramboleren. Bijna elk weekend met Eva, mijn vrouw, naar de film en elke maand naar toneel, opera of ballet. En, natuurlijk, een keer per week zingen. Dat is het. Rust en regelmaat, geregeld op het randje van saaiheid. Maar zodra Eva roept dat het saai wordt, kom ik in actie en verzin iets spannends… tot de rust weerkeert. Weer tijd zat. Maar nu, met Elena, is niets saai meer, ben ik fanaat aan het denken, fantaseren, verzinnen… en besef ik dat er helemaal geen tijd zat meer is, dat ik moet opschieten. Nu heb ik nog het verstand, de energie, het libido, het lijf… maar hoe lang nog?

Vorig jaar nog bij de huisarts. Nadat hij in mijn oren had gekeken, ging hij er bijkans plechtig bij zitten, alsof hij een vonnis ging uitspreken, en oordeelde met ingehouden stem: “Tinnitus,” liet een korte pauze vallen en daarna “helemaal niets aan te doen. Leer er mee te leven.” Later besefte ik dat het geen vonnis was, dat hij uitsprak, maar een vloek. Ik was nog druk bezig eraan te wennen dat ik langzaamaan steeds dover zou worden en te leren dit zo goed mogelijk te verdoezelen. Vooral als mijn vrouw over kleine gebreken begon, zoals duizeligheden die ik soms had of de staar waaraan ik moest worden geopereerd, hield ik mij van de domme alsof ik haar niet had verstaan, bang dat ze zou gaan denken: “Oh, God, ook dat nog.” En nu dit, tinnitus. Precies het tegengestelde van doof worden: alsmaar meer geluiden horen – piepen, rinkelen, ruisen, klateren, brommen. Afwisselend in soort en heftigheid, maar zonder enige betekenis. Wennen aan doofheid is vooral een sociale activiteit: met alle mogelijke middelen een manier van communiceren weten te vinden met de mensen in je omgeving, waarin jij met de ander zo weinig mogelijk misverstand laat bestaan over wat er nu feitelijk gezegd is of wil worden. Of dat nu met gebaren, strelingen of apparaten gaat, de kunst is al het overbodige lawaai te negeren, weg te werken of te verdoezelen. Het leidt af. Aan tinnitus wennen is een precies omgekeerd proces: al het lawaai toelaten, opnemen, er welwillend naar luisteren, eraan toegeven, zoals je dat vroeger leerde bij yoga. In die lessen moest je zo lang luisteren naar de geluiden van buitenaf, tot je dacht, dat die erbij horen. Ze moeten er mogen zijn. Tegenwoordig doe ik dat niet meer met yoga maar met een borrel, dat gaat makkelijker. Echt lukken doet het nooit. Beiden, tinnitus en doofheid, zullen alleen maar toenemen. Als het zo doorgaat, zal ik straks moeten kiezen tussen oorverdovende stilte of oorverdovend lawaai.

De neergang is onverbiddelijk ingezet. Ik verdom het tot nu toe een e-bike te kopen, maar het aantal kilometers dat wij, Eva en ik, gemiddeld per dag, tijdens de vakanties op onze gewone fiets afleggen, is inmiddels tot onder de zestig gedaald. Ook het hockey dat ik speel, is ‘oudelullen’-hockey met aangepaste sticks en ballen, ooit door de gemeente gestart en gesubsidieerd om bejaarden uit ‘hun sociale isolement’ te halen. Het had dus net zo goed curling kunnen zijn, maar daar doen ze bij Dessa niet aan. Ook bij hockey word ik, net als vroeger bij het voetballen, steeds vaker als restpost aan een team toegevoegd. Ik doe mee voor spek en bonen.

Schaatsen, dat was ooit mijn sport, ik ben van oorsprong een Fries, maar onlangs, toen er eindelijk weer eens ‘echt’ – in de natuur – kon worden geschaatst, bleek ik nauwelijks meer vooruit te kunnen komen. Ik heb ze aan de wilgen gehangen, mijn mooie Salomons. Natuurlijk, het is allemaal, op zich, klein bier. Maar al snel zijn veel kleine biertjes een hele grote pitcher.

Wat ik op dit moment nog het ergst vind – godzijdank verkeer ik nog maar pas in dit stadium – is dat ik niet scherp en alert meer ben, dingen veel langzamer snap dan voorheen, niet meer de man ben van de snijdende analyses, de verlossende interventies, de gewaagde oplossingen, de prikkelende visies, zaken die tot voor kort juist als kernkwaliteiten in mijn profiel stonden.

Ik oefen mij in het accepteren dat al deze dingen zo gaan. Maar juist door het leren accepteren ervan, wordt het leven saai. En, oh ironie, juist doordat het saai wordt, krijg je steeds meer de tijd om het verval tot je door te laten dringen. Een vicieuze cirkel.

 

Accepteren geeft rust, maar helpt niet. Diep onder in mijn lijf, zeg maar in mijn buik, sluimert een mij van vroeger bekend gevoel van honger. Een gevoel, dat, vooral na het stoppen met werken, weer is opgedoken en langzamerhand sterker wordt. Je kan het doen verdwijnen door actief te worden of het koesteren door je erin te nestelen. Ik probeer het te stillen door te lezen, het ene boek na het ander, of cryptogrammen op te lossen. Waar zit de nood, wat mis ik? De waardering, het applaus, de complimenten. Ik zou zo een rijtje van voorbeelden kunnen maken, waarin mij dat ten deel viel – ijdel genoeg – maar ik weet zeker dat het dat niet is. Wat dan wel?

En dan is daar ineens Elena. En voel je dat alles er nog is, de spitsheid, de charme, het lijf, eros… anders zou zo’n mooi mens toch niet…? Stop, niet verder denken.

Achter het raam 2

We zitten weer aan ons tafeltje achter het raam. ‘A.h.r.’ is inmiddels een vaste afkorting geworden in het vakje ‘onderwerp’ van onze mailconversatie. We voelen ons altijd een beetje stout, zoals we achter elkaar naar binnen glippen. Dat ondeugende gevoel wordt nog extra aangedikt door onze ober, die ons met een grijnzende knipoog vraagt of hij weer hetzelfde moet brengen: “Twee Affligem-blond?”

In het koor wisselen we soms nanoseconden-blikken, bijvoorbeeld als we ‘Voor haar’ zingen. Dat prachtige lied van Frans Halsema, geschreven door Michel van der Plas. ‘…In mijn ogen woont ze, in mijn oren… waar het nacht was, heeft ze lichtjes aan gedaan…’ En als we bij ‘Soms begint ze in mijn hart te zingen’ zijn aangekomen, kan ik het meestal niet laten zo’n mini-knipoogje naar rechtsachter te werpen. Soms meen ik zelfs meerdere van die knipoogjes door de zaal heen naar haar toe te zien vliegen. Vooral van de ‘4 C’s’, zo noem ik de vier andere mannen van boven de vijfenzestig, wiens namen allemaal met een ‘C’ beginnen. ‘C1’ is de ergste ‘knipoger’. Hij is ook de jongste van de vier. Ik verdenk hem van van alles en nog wat. Ja, koren zijn broedplaatsen van verliefdheden. Ik knipoog zelf altijd heel mondjesmaat naar Elena, want het blijft oppassen geblazen. De meeste leden zijn ogenschijnlijk heel vrijdenkende mensen. Veel liedjes uit ons repertoire gaan over (al dan niet verboden) liefde, seks, verliefdheden, lust, overspel. Die liedjes worden door de leden zelf ingediend en dus, zo zou je zeggen, waar het hart vol van is stroomt het repertoire van over. Maar als ze het zouden weten van ons, dan zou ik daar niet gerust op zijn. Koren zijn ook broedplaatsen van roddels.

We zijn zichtbaar blij om elkaar weer te zien. “Ik vind het zo heerlijk, zo bijzonder, zo bevrijdend om met je te praten. Gekke, lieve man,” zo opent ze het gesprek. Ik vertel haar niet waarom ik niet reageer. Hoeft ook niet, behaagzuchtig draait ze het gesprek al gauw om: “Wat vind je dan zo bijzonder aan mij?” Natuurlijk begin ik met te zeggen hoe sprankelend ze is, dat sla ik nooit over, zij tippelt erop, gaat ervan glanzen, parelen, fonkelen. Dat ik haar verdomde mooi vind, een mix van Catharine Deneuve, Jacqueline Bisset, Isabelle Huppert en Romy Schneider. Vooral Romy Schneider, mooi, innemend en tegelijkertijd bijna onaanraakbaar was destijds mijn meest favoriete idool onder de sterren. Ik weet dat ik beelden gebruik uit een wel heel oude doos, maar om een of andere reden lukt het mij niet om betere voorbeelden uit het huidige aanbod van sterren op te diepen. En al pratend wordt ze alsmaar mooier, haar toch al sprankelende ogen gaan stralen, haar weelderige haren, nonchalant omhoog gestreken, vallen zo vanzelfsprekend over haar schouders, alsof die er helemaal voor gemaakt zijn. Haar soms ietwat pruilende mond krijgt bijna niet-waarneembare ironische trekjes die haar gezicht een subtiele mengeling van aantrekken en afhouden geven en de rimpels rond haar ogen veranderen van groefjes, die haar leeftijd verraden, in lijnen die een in de loop der jaren gerijpte sensualiteit doen vermoeden. En ik maar kijken en praten om nog meer te kunnen kijken.

Ik vertel haar dat ik haar zo onalledaags vind, dat ze zo verassend, onvoorspelbaar kan reageren, grillig kan zijn, zelden antwoorden geeft die je al ver van tevoren ziet aan komen, er dwarse normen op na houdt. Kortom, ik vind haar een uniek mens. Uniek, ook dat woord heeft een betoverende uitwerking op haar.

Toen ik Ton S. werd

Voorjaar 1962

“Ik vind het zo fijn om met je te praten.” Bla, bla, bla… Ik gaf geen krimp toen ze het zei, maar ondertussen dacht ik: “Ja hoor, daar gaan we weer.” Ik ben weer helemaal terug in de jaren zestig.

In 1962, ik was zeventien, heb ik mijn naam veranderd. Rigoureus: zowel voor- als achternaam. Tot dan noemde iedereen mij Tonnie B., de naam die ik al op mijn nulde had gekregen van mijn pleegouders, bij wie ik ben opgevoed. Ik wilde mijn echte naam Ton, of officieel, Anton S. terug. Achteraf vind ik het bijna een godswonder hoe simpel dat ging. Niks geen gepieker en gezever met Jan en alleman over identiteit, het verliezen, zoeken en al of niet vinden ervan, over mijn wortels, wie ik echt ben, wil zijn of zou moeten worden. Ook nauwelijks gedoe met bewijsgegevens, formulieren, certificaten, wachtwoorden. En wat mij het meest verbaasde, was dat geen van mijn beide moeders, de echte, noch de onechte, er iets van waagde te zeggen. Hun commentaar bestond vooral uit zwijgen

De aanleiding was dat ik economie zou gaan studeren aan de universiteit van G. Ik had voor die studie gekozen omdat ik op de HBS zulke hoge cijfers (zelfs twee tienen) had voor boekhouden, handelskennis, handelsrekenen en staathuishoudkunde. Geen idee wat de studie economie zou inhouden, laat staan wat je er mee zou kunnen worden. Ik was op dat moment voorbestemd om kapper, mijn pleegvader had een kapperszaak, of huisschilder, ik was op dat moment leerling-schilder, te worden. Nu kreeg ik zo maar, tegen de regels van onze klasse in, de kans om te gaan studeren. Ik was daarin nogal gestimuleerd door de vrouw van de baas van het schildersbedrijf waar ik werkte. Elke vrijdagnamiddag braadde ze ter afsluiting van de werkweek voor ons, het personeel, een kippenpootje en dronken we een paar biertjes. Zo maar, ineens, ik heb geen idee meer wat de aanleiding was, flapte ze eruit: “Tonnie, doe in godsnaam wat beters met je talenten, dan hier dag in dag uit deuren, kozijnen en plinten te zitten schuren en stoppen.” Dat was het werk waartoe je was veroordeeld zolang je de jongste knecht was. Bevrijdend! Hè, hè, eindelijk een volwassen iemand die hardop zei, waar ik stiekem al jaren van droomde.

De naam Tonnie B. stond in al mijn schoolschriften en -rapporten, mijn tekeningen, het verkeersdiploma, het catechisatieboekje… Wat maakte het uit, zoveel (semi) officiële dingen had je toen nog niet. En ik wist heus wel dat mijn ‘echte’ naam anders was en dat mijn moeder, met wie ik in de dagelijkse realiteit te maken had, slechts mijn ‘onechte’ moeder was. Mijn ‘echte’ mem daarentegen zag ik maar zelden. Tja, wat is echt. In het dorp waar ik woonde, viel met deze verwarring prima te leven, maar op de universiteit, in de drukke stad, de grotemensenwereld, moest je echte naam, je identiteit, overeenkomen met die, welke geschreven stond in de overheidsbureaucratie. Want zo niet, dan stond je toch een hoop gezeur te wachten. Erger nog: je bestond helemaal niet.

“Gij zult het pas verstaan na dezen.” Dat was een geliefkoosde uitspraak van mijn pleegvader, die deze stelling bezigde als hij een eind wilde maken aan oeverloze discussies waar hij zo’n hekel aan had. Hij, rasechte Grunninger, zei het in keurig Nederlands, om het door hem bedoelde diepzinnige karakter van zijn woorden te onderstrepen. Wist hij veel, dat het een korte versie was van Kierkegaards aforisme dat ‘het leven voorwaarts wordt geleefd, maar achterwaarts wordt begrepen’. Soms wisselde hij, alweer onbewust, af met Wittgenstein maar dan in ‘t Grunnens: “As dou ‘t neit begriepst, dan kenst maar beter dien bek holl’n.” Mijn pleegvader, herenkapper, was een filosoof. Ik denk dat hij toen al door had, wat ik nog niet besefte of tenminste niet hardop durfde te erkennen, dat ik nog een heel andere reden had om mijn naam te veranderen. Ik wilde af van mijn imago van ‘kleine professor’. Ik zat altijd met de neus in de boeken, was slim, verstrooid, afwezig en, vrees ik, vooral betweterig. Tegenwoordig zouden ze mij waarschijnlijk een ‘nerd’ noemen Ik wilde eigenlijk, net als mijn grote broer, meer in de smaak vallen bij al die jonge meiden, wilde dat ze met mij flirtten, een arm om mij heen sloegen en – toppunt van geluk – een zoen op mijn mond drukten. Die weinige keren dat ik met hem uit mocht, zag ik met welk een speels gemak mijn broer, dat allemaal voor elkaar kreeg… O, wat was ik jaloers.

Sie haben die kostenlose Leseprobe beendet. Möchten Sie mehr lesen?